ALGEMENE SITUERING
Antwerpen, na de fusie de grootste stad van het land, omvat naast het eigenlijke, de randgemeenten Ekeren, Merksem, Deurne, Borgerhout, Berchem, Wilrijk en Hoboken, die in 1983 districten werden van de grootstad. Het noordelijke deel van het grondgebied wordt gevormd door de haven met de polderenclave Lillo-Fort en de dorpen Berendrecht en Zandvliet, die reeds in 1958 geannexeerd werden. Het totale stedelijke grondgebied, met 465.483 inwoners (31/12/1991), omvat meer dan 21000 hectare en beslaat het noordwestelijke deel van de provincie.
De westelijke en noordelijke afbakening van de besproken regio wordt gevormd door de Schelde en de Nederlandse grens; ten oosten en ten zuiden bleven de vroegere gemeentegrenzen behouden. Het gebied behoorde aanvankelijk tot een drietal geografische streken: de polders in het noorden, de Kempen in het noordoosten en het Land van Boom in het zuidoosten en het zuiden. Van het oorspronkelijke landschapsbeeld blijft ten gevolge van de intensieve verstedelijking en de expansiedrang van de haven, die gepaard ging met het "opspuiten" van poldergronden, niet veel meer over. Relicten van het vroegere polderlandschap treft men nog aan in Ekeren, Berendrecht en Zandvliet; onder invloed van externe factoren wijzigde de biotoop van Hoboken-polder tot één van de rijkste natuur- en vogelgebieden van het Antwerpse.
HISTORISCHE ACHTERGROND
De aanwezigheid van de metropool Antwerpen speelde een grote rol in de geschiedenis van het omliggende grondgebied. Zowel politiek, economisch als sociaal bepaalde de stad voor een deel het leven van de omwonenden.
De tot nog toe oudst gekende sporen van menselijke aanwezigheid in het Antwerpse klimmen op tot de ijzertijd (Ekeren en Wilrijk). Resten uit de Gallo-Romeinse periode werden onder meer gevonden te Berchem, Wilrijk en Ekeren.
Na het uiteenvallen van het Romeinse Imperium werden onze gewesten opgenomen in het Frankische Rijk en ingedeeld in gouwen (zevende en achtste eeuw); het oude Romeinse Toxandrië werd gesplitst in de pagus Renensium (het Antwerpse en de Antwerpse Kempen) en de pagus Toxandrorum (het noorden en het oosten van de huidige provincie Antwerpen en een deel van het Nederlandse Noord-Brabant). De woningen van de vroeg-middeleeuwse nederzettingen stonden gegroepeerd rondom een gemeenschappelijke driehoekige "biest", te Wilrijk bewaard in de huidige Bist. Berchem groeide in deze periode uit tot een dorp met een versterkte schans. Het Verdrag van Verdun (843) verdeelde het grote Karolingische rijk van Karel de Grote in drie delen; onze streken behoorden tot het Middenrijk, dat in 925 bij Oost-Francië kwam. De vermelde pagi kregen als markgraafschap Antwerpen een strategische functie aan de Schelde als westelijke grens van het Duitse rijk. Aan het hoofd van deze bestuurlijke entiteit kwamen de hertogen van Lotharingen uit het huis van Verdun of van Ardennen (1008-1100). De start van bedijkingswerken langs de Schelde ten noorden van Antwerpen wordt toegeschreven aan de eerste markgraaf Gothelo . Bij de inpolderingen en dijkwerken die in de volgende eeuwen systematisch werden verdergezet, speelden abdijen en kloosters een actieve rol, met name de Antwerpse Sint-Michielsabdij leverde baanbrekend werk. In 1106 werd de titel van markgraaf toegewezen aan de graven van Leuven, vanaf het midden van de twaalfde eeuw hertogen van Brabant. Het markgraafschap bleef binnen het hertogdom een afzonderlijke administratieve eenheid of "hoofdkwartier", het omvatte naast de stad Antwerpen oorspronkelijk negen, na 1648 zeven, kwartieren. Na de Brabantse successieoorlog, bij de Vrede van Ath (1357), kreeg de graaf van Vlaanderen tot 1406 het gezag over de stad Antwerpen en zeventien omliggende dorpen, waaronder Deurne-Borgerhout, Wilrijk en Berchem. Vanaf 1384 kwamen onze gewesten door oorlogen, huwelijken en erfenissen onder het centraliserende bestuur van de Bourgondische hertogen, in 1482 opgevolgd door de Habsburgers.
De rijkdom van de stad Antwerpen, die haar Gouden eeuw kende in de zestiende eeuw, had een weerslag op het omliggende, landelijke gebied dat onder meer bezaaid werd met hoven van plaisantie als (tweede) verblijfplaats van rijke kooplui en edelen. Vele van deze lusthoven werden ingeplant ter plaatse of in de nabijheid van een hoeve, waarvan ook vaak de naam werd overgenomen. Van de vele kastelen die toen ontstonden blijven er heden nog enkele over, onder meer: Rivierenhof, Boekenberg, Muggenberghof, Boterlaarhof en Te Couwelaar te Deurne, Veltwijck te Ekeren, Sorghvliedt en Broydenborch te Hoboken, Bouckenborgh te Merksem, Ter Beke, Steytelinck, Ieperman en Schoonsel te Wilrijk.
De politiek-religieuze problemen van de tweede helft van de zestiende en van de zeventiende eeuw veroorzaakten een economische achteruitgang en ontvolking als gevolg van oorlogsgebeurtenissen zoals de plundertocht van Maarten van Rossem (1542) en het beleg van Antwerpen (1583-1585). Niet alleen werd de onmiddellijke Antwerpse omgeving omwille van strategische redenen "geraseerd", maar werden ook dijken doorgestoken en poldergebieden herhaaldelijk en voor lange tijd onder water gezet. De oprichting van de tweelingforten Lillo (1578-1580) en Liefkenshoek (linkeroever) was een onderdeel van de defensiepolitiek van Willem van Oranje. De omvorming van Zandvliet tot "stad" (1622) in de zin van oppidum met een schans van zeven bolwerken en de oprichting van het nu verdwenen fort Frederik-Hendrik (1628) ter hoogte van Berendrecht kaderen daarentegen in de Spaanse verdedigings- en heroveringspolitiek. De Vrede van Munster van 1648 tenslotte die onder meer besliste over de scheiding der Nederlanden en de sluiting van de Schelde, bepaalde onze noordelijke landsgrens, die definitief bekrachtigd werd in 1843, (zie de grenspalen te Zandvliet en te Berendrecht).
De achttiende eeuw was een periode van relatieve rust onder het Oostenrijkse bewind (1713-1794): voornamelijk de regering van keizerin Maria-Theresia (1740-1780) bracht een algemene heropleving onder meer door de ontginning van woeste gebieden en heidegrond (bijvoorbeeld te Hoboken) en de algemene verbetering van de wegeninfrastructuur. Zo kreeg de Turnhoutsebaan in Deurne een meer zuidelijk tracé, werd in Ekeren de Kapelsesteenweg rechtgetrokken, verbreed en gekasseid (1759-1763) en dateert het octrooi voor de aanleg van de Boomsesteenweg in Wilrijk van 1763.
Het edict van 1 januari 1787 van keizer Jozef II (1780-1790) verdeelde het huidige Belgische grondgebied in negen kreitsen, waarvan de kreits Antwerpen met drie districten, op Klein Brabant na, een prefiguratie was van de huidige provincie met evenveel arrondissementen. De Brabantse revolutie (1789-1790) was een tijdelijke conservatieve reactie tegen de keizerlijke hervormingspolitiek. Door de nieuwe administratieve indeling in departementen. onder de Franse overheersing (1792, 1794-1814) werd de feodale landindeling immers definitief opgeheven. Het Departement der Twee Neten met drie arrondissementen gesplitst in kantons komt, op Zwijndrecht en Burcht na, overeen met de huidige provincie Antwerpen. Omwille van militaire en economische belangen werd onder Napoleon (1799-1814) extra aandacht besteed aan de ontwikkeling van de haven en de scheepvaart: zo werd het "Bonapartedok" (1807-1811) aangelegd, samen met het "Willemdok" (1808-1811) de aanzet van de noordelijke havenontwikkeling. De bestuurlijke indeling bleef tot op heden nagenoeg behouden terwijl de benaming "provincie Antwerpen" opklimt tot het Verenigd Koninkrijk (1814-1830).
Na de onafhankelijkheid ontwikkelde de provincie zich parallel met de opgang van de nieuwe staat. Ingrijpend voor de regio was de beslissing Antwerpen uit te bouwen tot militair bolwerk dat in oorlogstijd zou fungeren als hoofdstad van België en hoofdkwartier voor het leger. In 1859-1865 werden rondom de stad een kringvesting en een vooruitgeschoven fortengordel aangelegd naar ontwerp van A.H. Brialmont. De vesten bepaalden later het tracé van de Kleine Ring en de forten van Merksem, Wilrijk (forten VI en VII) en Hoboken (fort VIII) evolueerden naar groene zones met recreatieve functie in het verstedelijkte gebied.
De vrijmaking van de Schelde in 1863 maakte de heropbloei van de handel en de industrialisatie mogelijk. Treffend voorbeeld hiervan is Hoboken dat in relatief korte tijd ontwikkelde van rurale gemeente tot industriegebied. Te Merksem vormde het graven van het Schelde-Maaskanaal/Kempische vaart (1859-1863), twee dokken (1874 en 1876) en later het Albertkanaal 1933-1935) de aanzet tot de verregaande industrialisering.
De annexatie van polderdorpen als Oosterweel (1887, 1903, 1914, 1929), Lillo ( 1929, 1958), Oorderen (1929), Wilmarsdonk (1929), Berendrecht (1958) en Zantvliet (1958) en de aanhechting van delen van Merksem (1903, 1906, 1929), Ekeren (1904), Hoboken (1896, 1900, 1930), Berchem (1912), Wilrijk (1912) en Hoevenen (1912) vergrootte de stad enorm. De noordelijke gebiedsuitbreiding stond vooral in het teken van de geplande uitbouw van de haven: steeds meer aanverwante bedrijven kwamen zich hier vestigen en vormden een aantrekkingspool voor potentiële werknemers. De aanhechting in het zuiden van de domeinen Den Brandt en Middelheim voorzag de stad van een uitgestrekt park.
De bevolkingstoename in de negentiende en de twintigste eeuw veroorzaakte een enorme bouwactiviteit waardoor de randgebieden van de stad geleidelijk werden volgebouwd; het landelijke karakter van de Antwerpse omgeving verdween om plaats te maken voor een uitgebreide stedelijke agglomeratie. De oudste delen van Berchem en Borgerhout, gelegen binnen de vesten van Brialmont, waren reeds volgebouwd vóór de Eerste Wereldoorlog. Extra-muros ontstond begin twintigste eeuw de exclusieve Antwerpse woonzone rondom het Nachtegalenpark (1912) die doorloopt op Wilrijks grondgebied. In deze residentiële wijk moesten de landhuizen voldoen aan de bouwvoorschriften van de "Conventie della Faille" van 1910 die, om het elitaire karakter van de wijk te vrijwaren, de aard en de omvang van de gebouwen evenals de grootte van de percelen bepaalde. In verder van het park verwijderde straten en vanaf de jaren 1920-1930 werden de opgelegde richtlijnen echter soepel toegepast. Borgerhout verwierf in 1914 Te Boelaarpark en kreeg hierdoor eveneens een karakteristieke parkwijk die verder werd uitgebouwd tijdens het interbellum en na de Tweede Wereldoorlog.
Parallel met de bevolkingstoename en de industrialisatie werden spoorwegen aangelegd, werd het wegennet verder uitgebreid en werd het lokale vervoer uitgebouwd. Samen met de technische vooruitgang ontstond hierdoor een grotere mobiliteit waardoor ook de verder afgelegen vrije ruimten van de randgemeenten aantrekkelijke woongelegenheden boden voor een pendelende beroepsbevolking. Beschikbare terreinen, waaronder kasteeldomeinen en landbouwgronden werden bouwrijp gemaakt om te voldoen aan de woningnood, die voornamelijk na de Eerste Wereldoorlog een probleem vormde. In dit verband ontstonden grootscheepse bouwinitiatieven vooral in het vlak van de eerste sociale woningbouw naar het model van tuinwijken. Voorbeelden hiervan zijn onder meer de wijk Groenenhoek in Berchem, de eenheidswijk in Wilrijk, Moretusburg en Heike in Hoboken, de Unitaswijk in Deurne, de Driehoekstraat in Ekeren en de "Nieuwe Tuinwijk" in Merksem. De politiek van groepsbebouwing in het kader van sociale woningbouw zal tot op heden voortgezet worden. Ook de meer gegoede bevolking zocht een woonplaats in de randgemeenten. Een unicum in dit verband is het "project Elsdonk" (1931-1934) in Wilrijk waarbij architect L. Stynen streefde naar een luxueuze wooneenheid gelegen in het groen aan de eindhalte van de tram.
Van 1942 tot 1945 werd de stad als "Groot-Antwerpen" administratief voor de eerste maal één geheel met de omliggende gemeenten. De bouwwoede bleef ook na de Tweede Wereldoorlog aanhouden, onder meer gestimuleerd door de wet de Taeye van 1948. De noordelijke regio onderging een belangrijke uitzichtwijziging door grootse werken in het kader van het Tienjarenplan (1957-1966) waarvoor ook de fusie van Berendrecht en Zandvliet werd doorgevoerd (1958). Meerdere polderdorpen verdwenen om plaats te maken voor de uitgebreide haveninfrastructuur. De overblijvende poldergronden van Berendrecht werden tegelijkertijd omgevormd tot woonzone (onder meer de wijk Viswater) in functie van de tewerkstelling in de haven.
De toevoeging van de zeven fusiegemeenten als districten tenslotte maakte in 1983 van Antwerpen de grootste stad van het land.
ARCHITECTUUR
Ook de bebouwing van het besproken gebied werd beïnvloed door de grootstad. Rijke Antwerpenaars verbleven in rustige tijden op het "platteland" waar ze riante buitenverblijven of lusthoven bezaten; naarmate de mobiliteit steeg en de bevolking aangroeide werd het gebied steeds verder ingepalmd zodat men nu kan spreken van één grote, dicht bebouwde, Antwerpse agglomeratie met een uitgebreide haveninfrastructuur ten noorden. De verder van de kernstad verwijderde dorpen Berendrecht en Zandvliet behielden ten dele hun landelijk uitzicht. Toch verschenen ook hier uitgebreide woonwijken om aan de vraag naar woongelegenheid in de omgeving van de werkverschaffende (haven)bedrijven te voldoen.
MILITAIRE ARCHITECTUUR
Het Antwerpse ommeland fungeerde van oudsher als bufferzone voor de stad. Door de eeuwen heen werden militaire beslissingen getroffen die de geschiedenis en het uitzicht van de streek bepaalden. De lager gelegen poldergebieden ten noorden en ten zuiden van de stad weiden om strategische redenen herhaaldelijk kunstmatig onder water gezet. In de woelige periode van de godsdienstoorlogen ontstonden in de noordelijke polders enkele defensieve steunpunten zoals Lillo-Fort dat in 1578-1580 opgericht werd in opdracht van Willem van Oranje. De vesting met vijf bastions naar Italiaans model was mogelijk verwant met het "Oud Nederlands" stelsel van vestingbouw; door de aftakeling en de latere herprofilering van de wallen is dit echter moeilijk te achterhalen. Het huidige toeristische plaatsje behield echter, ondanks aanpassingen in functie van de evoluerende krijgskunst, de zestiende-zeventiende-eeuwse plattegrond van omwalde vesting met vier bewaarde bastions. Nadat liet fort in 1894 buiten gebruik werd gesteld en afgetakeld, bleven - naast woonhuizen - een blokhuis, een kazernegebouw en een kruitmagazijn bewaard waarvan de oorsprong teruggaat tot de eerste helft van de negentiende eeuw. De defensieve vesting Zandvliet (1622) met een schans van zeven bolwerken is terug te vinden in de terreinglooiingen en het stratenpatroon, met name de deels stervormige dorpskern en de straatnaam Conterscherp verwijzen naar vroegere polygonale versterkingen.
De lokaal omstreden beslissing van 1842 om Antwerpen uit te bouwen tot Belgisch militair centrum, had ingrijpende gevolgen voor de randgemeenten. Berchem en Borgerhout werden door de gebastioneerde Brialmontvesting (1860 en volgende) gesplitst in wijken intra- en extra-muros. Bovendien werd een bijkomende verdedigingsgordel van acht vooruitgeschoven, polygonale forten voorzien. Fort VIII te Hoboken dat moest instaan voor de verdediging van de Schelde nam, evenals de forten I en IV, een sleutelpositie in; de overige forten - onder meer forten VI en VII te Wilrijk - en de tussenliggende schansen maakten de gebogen verdedigingslijn volledig. De bouwwerken werden uitgevoerd in de periode 1859-1868. Alle forten werden opgericht volgens hetzelfde grondplan. Op een trapezoïdaal terrein werd in het midden van de lange zijde een afgerond binnenfort gebouwd met centrale koer. Er omheen kwam een droge gracht met aansluitend de contre-escarpe, namelijk een steile aarden wal met ingebouwde lokalen en galerijen door de escarpe naar lage batterijen. De met een ophaalbrug versterkte ingang in de as van het binnenfort gaf uit op een glacis met onder andere het paviljoen voor de officieren. In de korte zijde van het trapezoïdale terrein bevond zich het hoofdfront dat verdedigd werd door drie omliggende caponnières met batterijen. Een ringgracht en een buitenglacis, waarvan de oppervlakte kan verschillen van fort tot fort, omringden het geheel. Alle gebouwen werden opgetrokken uit baksteen met sporadisch gebruik van hardsteen voor de schaarse decoratieve elementen. De functionele constructies werden zo veel mogelijk afgerond en cirkelvormig gebouwd om de stevigheid te verzekeren. De gevels van het hoofdfront, de halve caponnières, het officierenpaviljoen en de toegang werden meer decoratief opgevat en uitgewerkt in een sobere eclectische stijl met lisenen en boogfriezen. De meeste delen van de forten waren bedekt met een laag aarde, zodat alleen de noodzakelijkste delen vanuit het fort en aan stadszijde zichtbaar waren. Nadat gebleken was dat het voorziene inundatiegebied onvoldoende bescherming bood in het noorden, werd de fortenlijn uitgebreid met het fort van Merksem (1871-1882) dat een licht afwijkend grondplan vertoont. Alle forten van het besproken gebied zijn thans groene zones en natuurgebieden; de bewaarde gebouwen kregen culturele en recreatieve bestemmingen.
Van de bijhorende bouwwerken, bleef slechts weinig bewaard: verschillende huizen met oudere kern in Lillo waren oorspronkelijk woningen voor militairen zoals de voormalige officierswoningen op het Kazerneplein 6-9. Als gevolg van de militaire servituten, meer bepaald het verbod om in een zone van 585 meter, vanaf 1870 verminderd tot 250 meter, rondom de versterkingen in duurzame materialen te bouwen, ontstond in de buurt van de Brialmontvesting een karakteristieke houtbouw waarvan her en der nog voorbeelden zijn: nabij de Koraalplaats in Deurne, de nummers 75 tot 85 van de Bredabaan te Merksem, Doornstraat 390 in Wilrijk en het officiersgebouw, Schansstraat 7 in Hoboken.
RELIGIEUZE ARCHITECTUUR
Kerken en kapellen
Kerken
Hoewel meestal teruggaand op een middeleeuwse stichting, klimmen de oudst bewaarde kerken in de regio slechts op tot de zeventiende eeuw; evenals het overige bouwkundig erfgoed hadden ook de bedehuizen immers fel te lijden onder de godsdienstoorlogen van de zestiende eeuw en het beleg van Antwerpen (1583-1585). Aansluitend bij de gotische traditie gaat het om vrijstaande, georiënteerde kruiskerken opgetrokken uit bak- en zandsteen, met basilicale of pseudo-basilicale opstand, westertoren, driebeukig schip en veelzijdig afgesloten koor. De best bewaarde zijn de Sint-Lambertuskerk met ouder koor en toren (vermoedelijk nog vijftiende eeuw) te Ekeren en de Sint-Fredeganduskerk te Deurne, waar de toren ontbreekt. Het omringende kerkhof bleef er behouden, maar verdween in 1910 te Ekeren.
Vele van de oudere kerken dragen de sporen van hun ingewikkelde bouwgeschiedenis: ze zijn meestal opgetrokken in meerdere bouwcampagnes en werden bovendien herhaaldelijk hersteld, uitgebreid (vooral in de negentiende eeuw) of deels heropgebouwd na oorlogsschade. Ten gevolge daarvan dateren de diverse onderdelen vaak uit verschillende periodes. Zo bleven gotische elementen bewaard in de Sint-Willibrorduskerk te Berchem met laatgotisch koor en transept, terwijl de Sint-Bavokerk te Wilrijk haar zandstenen westertoren behield.
Inherent aan de vrij recente (einde negentiende-eerste helft twintigste eeuw) stedelijke ontwikkeling en de enorme bevolkingsaangroei in deze periode, ontstonden talrijke nieuwe parochies, zodat de meeste behandelde kerken van recentere datum zijn. De toonaangevende stijlrichting in deze periode was de neogotiek, met overwegend gebruik van baksteen als eigentijds materiaal en traditionele plattegronden, doorgaans in vorm van driebeukige kruiskerken. Lichte afwijkingen van het klassieke schema, zoals de inplanting van de toren, komen veelvuldig voor. Vermelden we onder andere Sint-Rochus (1892-1894, E. Baeckelmans) te Deurne, de Basiliek van het Heilig Hart (1875-1878, J. Bilmeyer en J. Van Riel) te Berchem zonder toren of transept, de Heilige Familie en Sint-Corneel (1906-1909, F. Mertens) met noordertoren te Borgerhout en Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand (1910-1911, F. Verbraecken) met zuidertoren te Ekeren. Zeldzame vertegenwoordigers van andere stijlrichtingen vinden we in de neoromaanse Sint-Janskerk (1887-1890, H. Beyaert en F. Baeckelmans) te Borgerhout en de eclectische Sint-Franciscus van Assisi-kerk (1893-1896, H. Blomme) te Merksem.
In tegenstelling tot deze neogotische kerken, vertoont de kerkarchitectuur uit het interbellum massieve bakstenen constructies met gestileerde romaanse of gotische reminiscenties: Rozenkranskerk (1931-1935, V. Cols en J. De Roeck) te Wilrijk; Sint-Jozef (1939, G. Van Meel) te Merksem en Sint-Jozef (1933-1936, J. Huygh en F. Van Reeth) te Deurne. Nieuw is de bouwwijze waarbij een geraamte van gewapend beton wordt gebruikt zoals in Onze-Lieve-Vrouw Middelares te Berchem (1929-1935, V. Cols en J. De Roeck) met basilicale opstand en de pseudo-basiliek Sint-Jan-Evangelist (1932-1933, F. Peeters) te Wilrijk, waarin tevens het zoeken naar ruimtelijke vernieuwing wordt geïllustreerd.
Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog ging men over tot het herstellen van de oorlogsschade: de Sint-Gertrudiskerk van Zandvliet (1951-1953, L. De Graef) en de Sint-Bartholomeuskerk van Merksem (1947-1950, H. Huygh) werden volgens hun oorspronkelijke toestand hersteld, terwijl men in Berendrecht (1941-1943, L. Michielsens) opteerde voor een nieuw uitzicht met behoud van het laatgotische koor en integratie van overeind gebleven muurresten; de nieuwe kerk van Onze-Lieve-Vrouw ter Sneeuw te Borgerhout, geïnspireerd op de vroegchristelijke architectuur, werd gebouwd in 1949 naar een ontwerp van J. Willems en J.L. Stynen. De vroegere kerk van 1841-1845 naar ontwerp van F. Berckmans was een vroeg voorbeeld van de neogotiek.
De realisaties uit de jaren 1950-1970 getuigen van het zoeken naar een moderne vormgeving, die nog versterkt wordt door de liturgische vernieuwing in de jaren 1960. Het zijn functionele ruimten, al dan niet polyvalent, die qua vormgeving, uitzicht en materiaalgebruik meer en meer aansluiten bij de burgerlijke architectuur; enkel de klokkentoren of een monumentaal kruis verwijzen naar het religieuze karakter: Heilig Sacrament (1967-1968, J. Waterkeys en E. Van Tichelen) te Merksem; Sint-Rumoldus, 1958-1961, J. Willems) te Deurne; Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand (1966-1968, A. Hoppenbrouwers) te Deurne; Pius X (1967, P. Meekels en L. Wouters) te Wilrijk. Als uitzondering vermelden we Onze-Lieve-Vrouw van Smarten (1957-1959, J.L. Stynen) te Merksem, die een cirkelvormige, centrale aanleg heeft met een massieve vierkante toren ten zuidwesten.
Kapellen, met inbegrip van wegkapelletjes zijn eerder zeldzaam in de besproken regio. De Hagelbergkapel te Berendrecht klimt op tot 1732 toen hier een veldkapel toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw werd opgericht; door het groeiende belang als bedevaartsoord werd in 1734 rondom de veldkapel een kapel gebouwd die in 1925 werd uitgebreid en aangepast in neogotische stijl. Met uitzondering van de neoclassicistische Mariakapel te Ekeren, een zaalkerkje uit het laatste kwart van de negentiende eeuw, zijn de overige kleine rechthoekige baankapellen, meestal toegewijd aan Maria (behalve de Sint-Rochuskapel te Deurne), in neotradionele (Bistkapel van 1898, Veltwijcklaan 107, Ekeren) of neogotische stijl (Onze-Lieve-Vrouw van Barmhartigheid, 1892, Generaal Drubbelstraat 4, Berchem; Onze-Lieve-Vrouw van het Borgerhouts veld, Koolstraat, Borgerhout; Sint-Rochuskapel, 1940, Sint-Rochusstraat, Deurne).
BURGERLIJKE ARCHITECTUUR
Openbare gebouwen
Gemeentehuizen
Tot ver in de negentiende eeuw vergaderde een gemeentebestuur gewoonlijk in een dorpswoning of herberg, zoals te Wilrijk waar gemeentelijke aangelegenheden besproken werden in een herberg op de Bist. Een uitzondering hierop vormde het "Reuzenhuis", Turnhoutsebaan 110 te Borgerhout, dat reeds in 1833 naar ontwerp van J. Hoefnagels werd ingericht als gemeentehuis van Deurne-Borgerhout, toen nog één geheel; dit laat-classicistische pand wordt bekroond door een driehoekig fronton met gemeentewapen; op de begane grond bevond zich onder meer een lokaal voor de wacht, een gevangeniscel, een bergplaats voor brandblusapparatuur en een veldwachterswoning, terwijl de raadzaal, de archiefkamer en de secretarie een onderkomen vonden op de verdieping; deze indeling zal ook in de latere gemeentehuizen toegepast worden.
Gepaard gaande met de negentiende-eeuwse bevolkingstoename werden de gebruikte lokalen te klein en ging men in de loop van de tweede eeuwhelft over tot het bouwen van echte gemeentehuizen als administratieve en bestuurscentra. Ze werden meestal opgetrokken in een eclectische stijl met neogotische, neoclassicistische of neo-Vlaamserenaissance-elementen naar ontwerp van de provinciale architect. Deze vaak aan het dorpsplein ingeplante bakstenen constructies in een duidelijk herkenbaar bouwtype, vertonen een eenvoudige rechthoekige plattegrond met benadrukte middentravee en bordestrap; natuursteen wordt overwegend decoratief aangewend. De gemeentehuizen van de vroegere plattelandsgemeenten Zandvliet (1876, F.J. Van de Heyden), Lillo-Fort (1877), en Berendrecht (1892, L. Gife) zijn in verhouding kleiner en soberder dan deze in de randgemeenten Ekeren (1861), Wilrijk (1870) en Deurne (1878-1880), alle drie naar ontwerp van E. Gife. Een monumentale realisatie in neo-Vlaamserenaissancestijl is het gemeentehuis van Borgerhout (1886-1889, L. en H. Blomme); opvallend is hier het gebruik van een glazen overkapping in combinatie met traditioneel materiaal (eikenhout) in de trapzaal.
Intussen kreeg een aantal gemeentehuizen, ontoereikend geworden door de demografische groei, een nieuwe bestemming (Cogelsplein 44-46 te Deurne, Turnhoutsebaan 110 te Borgerhout, Markt 20 te Ekeren). Elders werden gemeentebesturen ondergebracht in bestaande hoven van plaisantie (Sorghvliedt te Hoboken en Veltwijck te Ekeren). In Deurne werd in 1956-1964 een nieuw gemeentehuis gebouwd naar ontwerp van E. Van Steenbergen senior: een vrijstaand T-vormig complex met brede voorbouw, geflankeerd door tentoonstellingsruimte en Vredescentrum; naar Nederlands voorbeeld werd een fonds gesticht voor aankoop van kunstwerken ter verfraaiing van het geheel, zodat het gebouw kan gelden als voorbeeld voor de "Gesamtkunst" uit die jaren.
Rust- en gasthuizen
Tot in de negentiende eeuw, in sommige regio's nog tot in de twintigste eeuw, werden wezen en ouderlingen in het openbaar uitbesteed op kosten van het Armenbestuur. In Hoboken daarentegen werd reeds in 1837 een armen- en ziekenhuis zogenaamd "Hoge Beuken" opgericht, dat omstreeks de eeuwwisseling vervangen werd door een sober complex in neogotische stijl. In de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw werden in meerdere gemeenten tehuizen gebouwd voor behoeftigen en bejaarden. De nieuwe instellingen vertonen meestal een symmetrisch opgevatte en eclectische baksteenarchitectuur met monumentaal aanzien: het hospitaal Sint-Bartholomeus te Merksem (1868-1869, E. Gife) sluit aan bij de neotradionele richting. In 1897 ontstond te Berendrecht het intercommunale godsgasthuis Sint-Jozef (naar ontwerp van L. Gife) voor de gemeenten Berendrecht, Lillo, Zandvliet en Stabroek, de eerste intergemeentelijke organisatie in ons land. Het als regionaal ziekenhuis opgerichte Sint-Mariagasthuis te Berchem (1903-1907, R. Vaas) kadert in de stedenbouwkundige aanleg van de Anjelierstraat en heeft een neorenaissancistisch uitzicht. In het rust- en verzorgingstehuis Sint-Anna te Berchem (1922-1925, J. De Vroey en Ch. De Roeck) bleef de neogotische kapel bewaard. In het Medisch Instituut Sint-Augustinus te Wilrijk (1937-1938, G. Van Meel) werd overeenkomstig de eigentijdse opvattingen inzake ziekenhuisbouw, onder meer aandacht besteed aan de oriëntatie, met kamers op de zuidkant, voorzien van doorlopende balkons. Gezien de strenge hedendaagse normen inzake brandveiligheid en hygiëne kregen vele gast- en godshuizen een nieuwe bestemming (Sint-Bartholomeus te Merksem, Sint-Jozef te Berendrecht) of werden ze geleidelijk vervangen door nieuwe bouw (Sint-Camillus te Wilrijk, Sint-Vincentius te Ekeren).
Scholen
De wet van 23 september 1842, die bepaalde dat elke gemeente een lagere school moest hebben, veroorzaakte een grondige ommekeer in de onderwijsgeschiedenis; bovendien werd in 1873 de subsidiëring wettelijk geregeld, zodat vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw een hele reeks scholen werden gebouwd. Ten gevolge van de door de overheid opgelegde richtlijnen inzake ligging, uitzicht, grootte, inrichting en meubilair, vertonen ze een aantal architecturale overeenkomsten: het zijn sobere bakstenen constructies met een eenvoudige interpretatie van neotraditionele elementen, meestal ontworpen door de provinciale architect. Naast de klassenvleugel van één of twee bouwlagen met klassen geschikt aan de rechthoekige speelplaats, werd een onderwijzerswoning voorzien. Dergelijke gemeenteschooltjes vinden we onder meer nog te Wilrijk (Heistraat 36-38, 1868, E. Gife), Zandvliet (De Keyserhoeve 66, 1874) en Ekeren (A. Jeurissenstraat 11, 1878, E. Gife; Pastoor Goetschalckxstraat 57-59, 1899, Th. De Grooff). Sporadisch ging het om een dubbele school met één vleugel voor jongens en één voor meisjes, zoals te Hoboken, Onderwijzersstraat 5-9 (1907).
In verhouding tot de bevolkingsdichtheid zijn de onderwijsinstellingen in de meer verstedelijkte gebieden monumentaler van opzet; bovendien vertonen ze meer diverse stijlkenmerken. Getuigen hiervan zijn onder meer de eclectische schoolgebouwen in de Florastraat (1898) en de Betogingstraat (1902), beide naar ontwerp van E. Mertens, te Borgerhout en de voormalige jongensscholen in de Batkinstraat (1904, Ch. De Roeck), en de Sint-Hubertusstraat (1866, E. Gife) te Berchem. De scholen in de Maalbootstraat (1910-1912) en de Grammestraat (1920) te Hoboken, werden gebouwd naar ontwerp van E. Van Rompaey van 1921, voor de nog op te richten tuinwijk, voor de werknemers van de groeiende industrie.
De vrije scholen waren verbonden aan een klooster en/of parochie en zijn qua uitzicht en inplanting iets meer gevarieerd, zoals onder meer het neogotische Rozenkransinstituut (1913, L. Van de Straete) te Wilrijk en het Sint-Jozefinstituut (1895, L. Van Mechelen) met bewaard kloosterhuis te Ekeren.
In het kader van de verdere democratisering en diversifiëring van het onderwijs, verschijnen vanaf het interbellum schoolcomplexen die naast basisonderwijs vaak ook voortgezet onderwijs verschaffen. Deze schoolgebouwen volgen de stijlevolutie van de profane architectuur en zijn als dusdanig minder als "schooltype" dan wel als "monumentaal gebouw" te herkennen. Bij de ontwerpen werd terdege rekening gehouden met voorschriften inzake veiligheid, hygiëne en lichtinval. Art-deco-invloeden zijn duidelijk te onderscheiden in Sint-Eligius (1934, A. Vandevijver) te Deurne en in de Gemeentelijke Basisschool (1930-1935, J. Van Weert) in de Borrewaterstraat te Merksem. De voormalige gemeentelijke meisjesschool, Terlindenhofstraat 150, Merksem, werd in 1925 sterk uitgebreid met een art-decovleugel eveneens naar ontwerp van J. Van Weert. De slechts ten dele gerealiseerde basisschool (1930, E. Van Not) in de Baron Leroystraat te Deurne, het Xaveriuscollege (1938, J. Taeymans) te Borgerhout, en het Onze-Lieve-Vrouwinstituut (1924-1933, C. Bal) te Berchem leunen met hun massieve baksteenbouw en symmetrisch opgebouwde straatgevels aan bij de nieuwe zakelijkheid. In het Koninklijk Atheneum te Deurne (1936-1940, E. Van Steenbergen) werden bestudeerde, in een omgeving van lage bouw geïntegreerde volumes rondom een onregelmatige, vijfhoekige speelplaats ingeplant; om functionele redenen, onder meer lawaaihinder, werden de klaslokalen op de verdiepingen geplaatst en de sportlokalen volledig van de overige gebouwen gescheiden. De zin voor detaillering wordt geïllustreerd door de ingenieuze trapleuningen, aangepast aan de gevarieerde grootte van de schoolpopulatie.
In het groots opgevatte scholencomplex voor Secundair Onderwijs (1981-1985, E. Van Steenbergen junior) te Berchem, werd vooral aandacht besteed aan het functionele met maximale lichtinval en rationele schikking van de volumes voor een optimale circulatie en minimale lawaaihinder.
Pastorieën
De pastorie van Sint-Fredegandus te Deurne, opgericht in 1615, en deze van Sint-Bavo te Wilrijk, uit de periode 1649-1656, zijn de oudste in het behandelde gebied, maar werden in de loop van de negentiende eeuw hersteld en aangepast: de pastorie van Sint-Bavo werd verhoogd met een tweede bouwlaag, terwijl in deze van Sint-Fredegandus omwille van militaire erfdienstbaarheden, enkel de binneninrichting werd gewijzigd; desondanks bleef een aantal achttiende-eeuwse interieur-elementen als trap en stucwerk bewaard.
In de loop van de achttiende eeuw zal de pastorie geleidelijk tot een apart gebouwtype evolueren, dat qua stijl duidelijk beantwoordt aan de evolutie van de burgerlijke architectuur: een dubbelhuis met klassieke plattegrond (een centrale gang met aan weerszijden kamers, onder meer een spreekkamer). De pastorie van Sint-Bartholomeus te Merksem (1787) vertoont een vrij traditionele bakstenen voorgevel met strak gevelschema en bekronend driehoekig fronton, daarmee aansluitend bij de toen heersende classicistische tendensen. De bepleisterde lijstgevels van de pastorie van Sint-Willibrordus te Berchem (1848) en deze van Onze-Lieve-Vrouw te Hoboken (1863-1864, E. Gife) zijn uitgewerkt in neoclassicistische stijl. De pastorie van Zandvliet (1864, E. Gife) sluit qua uitzicht en plattegrond duidelijk aan bij het basistype, doch vertoont geen uitgesproken stijlkenmerken.
Vanaf het einde van de negentiende eeuw overheerst de neogotische richting. Het aantal pastorieën uit de periode 1890-1910 is vrij groot en verwijst naar de gelijktijdige toename van parochies ten gevolge van de bevolkingsexplosie. Het zijn ingebouwde (behalve Sint-Rochus te Deurne, 1894, E. Baeckelmans) bakstenen constructies met lijstgevels in combinatie met puntgevels, in een eclectische stijl waarin gotische elementen als Brugse traveeën, spitsboogmotieven en pinakels overheersen (Sint-Franciscus van Assisi te Merksem, 1893, H. Blomme; Sint-Jan te Borgerhout, 1901, V. Durlet). Vaak werden ze ongeveer gelijktijdig en in harmonie met het corresponderende nieuwe kerkgebouw opgetrokken, een tendens die ook later nog voortgezet wordt: Heilig Hart te Hoboken, 1904, L. Gife; Sint-Hubertus te Berchem, 1906, Ch. De Roeck; Heilige Familie en Sint-Corneel te Borgerhout, 1909, E. Mertens. Gezien haar ligging in een meer landelijke omgeving, is de pastorie van het Heilig Hart van Jezus te Ekeren (neo-Vlaamserenaissance, 1889-1890, L. Gife) een vrijstaand dubbelhuis ingeplant in een omheinde tuin.
Voorbeelden van pastorieën, die aansluiten bij latere stijlrichtingen vinden we onder meer in Deurne: H. Lodewijk van Montfort (1935, J. Huygh) en Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand (1932, P. Dries), beide met art-deco-elementen. Onze-Lieve-Vrouw Middelares (1930, V. Cols en J. de Roeck) en Heilige Drievuldigheid (1930, G. Van Meel), beide te Berchem, verwijzen naar de nieuwe zakelijkheid.
Privé-architectuur
Rijhuizen in de verstedelijkte randgemeenten
Behalve enkele - meestal aangepaste - exemplaren in Berendrecht, Zandvliet, Lillo, Deurne, Ekeren of Wilrijk zijn de dorpshuizen van weleer uit het straatbeeld van de fusiegemeenten verdwenen. Ook woonhuisconcentraties met een pre-stedelijk karakter opklimmend tot het ancien régime of de vroege negentiende eeuw zijn slechts fragmentarisch bewaard bijvoorbeeld aan de Turnhoutsebaan te Deurne-Borgerhout of aan de Grotesteenweg te Berchem.
In de eind negentiende-begin twintigste eeuw verstedelijkte wijken, namelijk het intra-muros gedeelte van Berchem-Borgerhout, en in de overige fusiegemeenten, de dorpskom, de omgeving van het station en de uitvalswegen, is het meest voorkomende woonhuistype het ECLECTISCHE burgerhuis van twee tot drie traveeën en evenveel bouwlagen; een licht hellend plat dak zal na de eeuwwisseling gaandeweg het zadel- of pseudo-mansardedak vervoegen. De voorgevel, de uitzonderingen niet te na gesproken, is een lijstgevel van het enkelhuistype, wit bepleisterd, modo gecementeerd met neoclassicistische ornamenten of van gekleurde baksteen met vereenvoudigde art-nouveau-kenmerken; natuurstenen parementen waren duur en dus minder courant. De indeling met enfilades en het gebruik van tussenverdiepingen in de uitbouw was vrij algemeen. Lokale architecten, aannemers en metsers bouwden dit soort van huizen dikwijls in serie in opdracht van een bouwheer-speculant.
Topgevels in NEO-(VLAAMSE)RENAISSANCESTIJL kwamen eerder geïsoleerd voor of als accent in een groepsontwerp. De huizen met iets rijkelijker voorkomen, gebouwd voor gegoede particulieren, zijn zo uit het rijtje te pikken en werden meestal getekend door een bekend architect.
Opvallend zijn de talrijke realisaties in ART NOUVEAU; de invloed van deze stijl reikt doorgaans echter niet verder dan het decor van de voorgevel zonder ingrijpende vernieuwingen op gebied van planindeling of materiaalgebruik.
Vele doorsneehuizen vertonen ook helemaal geen uitgesproken stijlkenmerken; toch horen ze qua algemene opvatting en bouwdatum in deze periode thuis.
Een aparte vermelding verdient de Zurenborgwijk te Berchem. Tientallen merkwaardige huizen, die enerzijds zeer vernieuwend overkomen (verschillende art-nouveau-ontwerpen, kleureffecten, urbanistische aanpak), maar anderzijds zeer conventioneel zijn uitgewerkt (groepsbebouwing, "klassieke" plattegrond), werden hier onder impuls van de "Maatschappij voor het bouwen van Burgerhuizen" neergezet; architecten die in opdracht van deze maatschappij werkten waren onder meer J. Bascourt, J. De Weerdt, E. Dieltiëns, J. Hofman, E. Smet-Verhas, E. Stordiau, E. Van Dijk, A. Cols-Defever, J. Bilmeyer-Van Riel.
Opgemerkt dient dat deze wijk een unicum is in het bestudeerde gebied en dus niet typerend is voor het geheel. Wel zijn er een aantal parallellen te trekken: zo zien we in de landelijke gehuchten Sint-Mariaburg en nabij het station te Ekeren, evenals aan meer residentiële straten in Hoboken en aan de Bredabaan te Merksem verschillende landhuizen verschijnen, op het moment dat Zurenborg zijn eerste "stadsvilla's" krijgt; ook de groepsbebouwing is een universeel verschijnsel.
De opheffing van de militaire rol der Brialmontvesting en de grootscheepse "volksverhuizing" na de Eerste Wereldoorlog - de binnenstad ontvolkt, de plattelandsbevolking trekt richting stad - geven het startsein voor de suburbanisatie van het extra muros gebied. Tijdens het interbellum zullen hier de meest uiteenlopende stijlen naast en door elkaar worden toegepast. Enerzijds zal de behoudsgezinde ingesteldheid ten aanzien van de Wederopbouw zich ook doen gevoelen in de nieuw op te bouwen wijken, waardoor het eclectisme met voornamelijk NEO-LODEWIJK XVI- en NEOROCOCO-varianten vele straatbeelden tot diep in de jaren twintig blijft beheersen. In dezelfde periode worden tal van burgerhuizen met COTTAGE-inslag gebouwd en bezetten riante villa's in deze trant de randen van het Nachtegalenpark. Anderzijds ontstaat er een groot aanbod van woonhuizen, appartementsgebouwen en villa's in ART DECO en terzelfder tijd doet de NIEUWE ZAKELIJKHEID haar intrede.
Naast de opkomst van nieuwe stijlen is een belangrijk fenomeen de verspreiding op alle maatschappelijke niveaus van een nieuwe woonvorm, het appartement. Voor de burgerij bood het "luxeappartement" een prima alternatief voor de, bij gebrek aan dienstboden nog moeilijk te onderhouden negentiende-eeuwse herenhuizen; voor de speculant was het bouwen van een appartementsgebouw de ideale belegging, vooral na de beurscrash van 1929. Zelfs de kleine belegger voorziet in zijn nieuw huis één of twee appartementjes om te verhuren. De toepassing in de sociale woningbouw komt verder nog ter sprake. Door het opstapelen van woningen konden ook meer mensen op een betaalbare wijze in het groen wonen, wat een prioritaire optie was bij de inrichting van de agglomeratie.
Het meest voorkomende woningtype in het interbellum is de een- of meergezinswoning in (een vage) Art Deco van twee, soms drie bouwlagen, veelal met keldergarage, een minder goed definieerbaar aantal traveeën en een plat dak; ook kleinere villa's zijn in. Karakteristiek voor deze stijl is de toepassing van verschillend baksteenmetselwerk gecombineerd met andere gevelbekledingen, het experimenteren met grillige vormen, het gebruik van glas in lood, en het smeedwerk, alles gesigneerd door een schare van zeer productieve, vooral plaatselijk gevraagde architecten. De vernieuwing beperkt zich doorgaans tot de versiering van de voorgevel, de indeling van de woning blijft conventioneel.
Een aantal architecten zoals J. Huygh en Fl. Van Reeth, beiden actief in de Pelgrimbeweging of J. Jacobs en E. Van Steenbergen, die zowel de cottage, de art deco als de nieuwe zakelijkheid beheersten, kenden een grotere uitstraling; hun inspiratie reikt verder (onder meer betrokken bij internationale stromingen, bijvoorbeeld Wiener Sezession, Amsterdamse School) hun ontwerpen zijn meer omvattend (onder meer ook aandacht voor binnenhuisinrichting, waarbij verschillende kunstambachten aan bod komen), hun visie omtrent wonen is gezinsvriendelijker (onder meer vernieuwde plattegrond met accent op de "familiehal"). Naast deze school ontpopt zich een hele generatie van "modernisten" die met hun woonhuizen in nieuwe zakelijkheid het Antwerpse patrimonium op nationaal niveau brengen. Ze introduceren er de functionele, ruimtelijk opgevatte woning, aan de buitenkant herkenbaar aan haar strakke geometrische vormen, aan de binnenkant aan haar praktische indeling en centrale circulatie; de glaspartijen met ijzeren ramen aangebracht waar nodig, zorgen voor een optimale verlichting van het interieur; het dakterras wordt populair. Het woongenot staat nu centraal en verdringt de prestigieuze gevel van weleer. Stalen skeletten en betonconstructies vervangen de tot dan toe gebruikelijke baksteenbouw; naargelang van de strekking van de architect, financiële overwegingen of bouwkundige beperkingen wordt geopteerd voor een afwerking met baksteen-metselwerk (groot belang wordt gehecht aan metselverbanden) of een al dan niet gekleurde cementberaping. Bekende vertegenwoordigers van deze "moderne" richting zijn G. Eysselinck, N. Kaplansky, J. Ritzen, P. Smekens, L. Stynen, E. Van Averbeke, W. Van den Broeck en E. Laforce, G. Van Meel, E. Van Steenbergen en J. Van Zeeland; minder bekend maar wel vrij productief zijn L. De Belder, U. De Meyer, E. Dens, W. Pijl en A. Vrancken.
Kenmerkend voor de Antwerpse randstad zijn de grote, luxueuze flatgebouwen die vooral in de omgeving van parken onder meer door N. Kaplansky of aan belangrijke uitvalswegen, zoals door L. Stynen worden gebouwd. Een innovatie is de "minimumwoning" door R. Braem te Deurne.
De wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog heeft in het vlak van de privé-woningbouw een massa (zie wet De Taeye, 1948), aanvankelijk weinig interessante huizen voortgebracht. Met R. Braem, G. Baines, J. De Roover, W. Toubhans wordt het licht terug op groen gezet voor een kwalitatieve hedendaagse woonhuisarchitectuur.
Volkshuisvesting
Speculatieve proletarische woningbouw is een kind van de industriële revolutie. Nabij de lokale nijverheden te Berchem, Borgerhout, Deurne en in de industrie-gemeenten Hoboken en Merksem werd vanaf het midden van de negentiende eeuw een type van arbeiderswoningen opgebouwd dat duidelijk De relatie tussen patroon en werkvolk illustreert. De thans geprivatiseerde, dikwijls tot pittoreske en nog steeds betaalbare woonbuurten uitgegroeide arbeiderscités bestaan uit kleine bakstenen huizen van twee traveeën en één, anderhalve of twee bouwlagen onder zadeldak, gebouwd volgens repeterend of spiegel-beeldschema; hun uitzicht varieert nauwelijks.
In de polderdorpen Berendrecht en Zandvliet verschijnt het (boeren)-arbeidershuisje in de vorm van een kleinschalig woonstalhuis. Op de versiering na ondergaat ook dit type tot ver in de jaren 1930 vrijwel geen verandering.
Na de Eerste Wereldoorlog zal met de oprichting van de "Nationale Maatschappij voor Goedkoops Woningbouw" de overheidscontrole op de volkshuisvesting toenemen en de kwaliteit van de huizen verbeteren. Woningbouwmaatschappijen, huurders- en later koperscoöperatieven worden bij bosjes uit de grond gestampt en bouwen, liefst op onfortuinlijke lapjes grond (bijvoorbeeld in de buurt van een spoorweg, een industrieterrein, ...), tuinwijken naar Engels model of zetten er de traditie van de geschakelde seriebouw voort; de bijhorende infrastructuur verschilt naargelang van de ligging. De Unitas tuinwijk voor bedienden te Deurne naar ontwerp van E. Van Steenbergen, de tuinwijken Moretusburg en Heike, beide naar ontwerp van architect E. Van Rompaey te Hoboken en de Berchemse tuinwijken Florent Cootmansplein-Topaasstraat naar ontwerp van de architectenassociatie Cols-De Roeck-De Vroeg zijn de beste voorbeelden in hun soort maar ook Ekeren, Merksem en Wilrijk krijgen hun deel. Te Deurne neemt de uitbreiding van de arbeidershuisvesting onder meer door de bouwmaatschappij Conforta gigantische proporties aan, dikwijls ten koste van het wooncomfort, dat ver beneden de opgelegde normen blijft. Te Merksem groeide de zogenaamde "Nieuwe Tuinwijk" uit tot een uitgestrekte woonwijk in het noorden van het district.
Collectieve sociale woningbouw zal in de jaren 1950-1960 voornamelijk vertaald worden in hoogbouw-projecten; in Deurne dienen de bebouwing van het Arenaplein, ingezet door R. Braem en aangevuld door de groep Wouters-Mostien-Rombouts, evenals het complex aan de Jos Van Geellaan, ook naar ontwerp van R. Braem, hier als uitzonderlijke realisaties te worden vermeld; in Hoboken zijn het de kruisvormige torengebouwen van Klein Heide en Vinkenvelden die het oog treffen. De recentste tendens, ook in de sociale woningbouw, is de terugkeer naar de laagbouw zoals de talrijke verkavelingen, vooral in Berendrecht en Hoboken aantonen.
Hoeven
Alhoewel de hoevebouw niet langer representatief is voor de huidige bebouwing van Groot-Antwerpen, dient hij hier toch vermeld als beeldbepalend element in het verleden. Behalve te Hoboken, waar alle grote hoeven reeds verdwenen waren in het begin van de twintigste eeuw, resten er in de Antwerpse deelgemeenten her en der nog enkele als bewijs van de eertijds intense landbouwactiviteit. Het vrij laat verstedelijkte Deurne behield relatief veel boerderijgebouwen, onder andere omdat verscheidene landbouwontginningen afhankelijkheden waren van een kasteel, zoals hoeve Covens bij Ertbrugge en hoeve Sitters bij Zwarte Arend. Een interessante site wordt te Berendrecht gevormd door de hoeve, Reigersbosdreef 3 en het kasteel Reigershof, die tot op heden de samenhorigheid vertonen van een kasteel met bijhorend neerhof dat voorziet in voedselbevoorrading en diensten. De talrijke polderhoeven in het noordelijke gebied verdwenen ten gevolge van de havenuitbreiding en de uitdeining van de woongebieden te Merksem, Ekeren en Berendrecht; terwijl het voortbestaan van de Weeltjenshoeve te Zandvliet en de Monnikenhoeve te Berendrecht wordt bedreigd door de aan gang zijnde aanleg van de Havenweg.
Het opstellen van een typologie aan de hand van nog bestaande hoeven wordt ten zeerste bemoeilijkt door het beperkte aanbod: alhoewel vaak met oudere kern of teruggaand op een vroegere vestiging hebben ze grotendeels een negentiende- of twintigste-eeuws uitzicht, omdat de gebouwen doorlopend werden aangepast aan de noden van de bedrijven. Het karakteristieke volume van een groot deel van de boerderijen wijst op een achttiende-eeuwse oorsprong. De hoeven bestaan doorgaans uit losstaande bestanddelen opgetrokken uit bak steen onder pannen - eertijds rieten - bedaking. De verankerde, al of niet beschilderde woonstalhuizen hebben rechthoekige muuropeningen. Onderkelderde opkamers bevinden zich meestal in het noordelijke woninggedeelte met vensters in de westgevel, minder voorkomend maar niet ongebruikelijk zijn op kamervensters in de oostgevel. De sobere bijgebouwen waren hetzij door bedrijfsaanpassingen hetzij door functieverlies bijzonder onderhevig aan wijzigingen. Sporadisch blijven schuren als relict bij een vernieuwde woning. Zo bleef houtbouw deels bewaard in de schuur van Laar 11 te Ekeren. Fragmentarisch hebben oudere hoeven nog traditionele architectonische elementen als kruiskozijnen, rondboogdeuren, steigergaten of speklagen zoals de voormalige Neerhoeve van het Schoonselhof, die vermoedelijk op komt tot 1545. De "Conynenberghoeve" te Ekeren en de Boerenschuur te Merksem werden reeds vermeld in de zeventiende eeuw. De "Catershoeve" en "Royenborg" te Merksem dragen jaarankers "1716" en "1761" en de boerderij Reigershoek 4 in Wilrijk heeft het jaartal "MDCCLIX" ingegrift boven de deur. Ook in de negentiende eeuw bleef het gebruik bestaan om jaartallen van oprichting of verbouwing aan te brengen op de gevels, bijvoorbeeld te Deurne, Boterlaar 537 (1804) en te Berendrecht in de Monnikenhoeve (1849).
Buitenplaatsen
De buitenplaatsen van de Antwerpse regio gaan overwegend terug op zestiende of zeventiende-eeuwse huizen van plaisantie, die op hun beurt vaak opgericht werden in de omgeving van of ter plaatse van een oudere hoeve. Deze omgrachte lusthoven vormden een statussymbool van de stadsaristocratie die zich een tweede verblijf verschafte in de groene zone rondom de stad. De eigenaars van deze kasteeltjes waren tot in het begin van de twintigste eeuw vooraanstaande Antwerpse families. Afhankelijk van de welstand van de eigenaar en naargelang van de stijlevolutie werden de lusthoven aangepast en verbouwd en de omliggende parken aangelegd naar de mode van de tijd. De traditionele bak- en zandsteenstijl was toonaangevend voor de bouw van buitenplaatsen van de zestiende tot het begin van de achttiende eeuw. Het best bewaarde voorbeeld is het in 1565 voor 't eerst vermelde Hof van Veltwijck te Ekeren, waar de oudste bouwonderdelen alle karakteristieken van deze bouwstijl vertonen. De verschillende vleugels omsluiten de binnenplaats volgens een U-vormig patroon met het hoofdgebouw in de as van de toegangsdreef, de tweede bouwlaag werd circa 1905 opgetrokken in neotraditionele stijl; de eveneens U-vormig geschikte dienstgebouwen liggen buiten de binnenste omgrachting. In het Bisschoppenhof te Deurne is de zeventiende-eeuwse oorsprong duidelijk te herkennen in het poortgebouw en de aansluitende vleugel. In hetzelfde district bleef de zestiende-zeventiende-eeuwse constructie in het hoofdgebouw van het Rivierenhof bewaard bij de latere verbouwing. Het sterk herstelde poortgebouw van het Hof van Roosendaal te Merksem, met de typische opbouw als toegang van een omgracht en ommuurd hof, draagt de jaarankers 1632. Het hoofdgebouw van het Hof ter Beke (Wilrijk) van circa 1680 behoort in oorsprong tot de laat-renaissance. Ook het Reigershof te Berendrecht, aanvankelijk een jachtpaviljoen, klimt op tot de zeventiende eeuw.
De achttiende eeuw bracht een nieuwe visie op de architectuur, voornamelijk tijdens de tweede eeuwhelft deden het rococo en het classicisme hun intrede. De bestaande kastelen werden verbouwd en/of uitgebreid volgens de nieuwe stijlen met bouwvolumes op rechthoekige of U-vormige plattegrond. In de gevelordonnantie streefde men naar symmetrie en regelmaat waarbij het accent werd gelegd op de rijker uitgewerkte middentravee. De karakteristieke trapgevels van bak- en zandsteen maakten plaats voor sobere, bepleisterde en egaal beschilderde lijstgevels met rechthoekige of licht gebogen muuropeningen. Grootmeester van het Antwerpse rococo is Jan Peter Van Baurscheit de Jonge die onder meer voor de familie du Bois verscheidene bouwwerken uitvoerde in en rondom Antwerpen. Te Hoboken werd naar zijn ontwerp tussen 1745 en 1750 kasteel Sorghvliedt grondig verbouwd en aangepast aan de nieuwe stijl. De strakheid van de - oorspronkelijk bepleisterde -lijstgevels wordt benadrukt door de sierlijke hardstenen omlijstingen van de deuren en door het zwierige ijzersmeedwerk. Vooral de licht inspringende ingangspartij van de voorgevel is rijk uitgewerkt met rocaillemotieven onder een vrij zware bekroning. De dienstgebouwen liggen verspreid in het omringende park waarvan de eerste aanleg in 1752-1753 ook door de architect gerealiseerd werd. Karakteristiek zijn de voormalige achttiende-eeuwse oranjerie en de classicistische belvedère uit het begin van de negentiende eeuw. Op stilistische gronden wordt het in 1751-1755 herbouwde kasteel Boekenberg te Deurne eveneens toegeschreven aan J.P. Van Baurscheit. Ook hier contrasteren de hardstenen rococo-omlijstingen in de middentraveeën met de overigens sober behandelde, bepleisterde lijstgevels. De omliggende tuinen evolueerden naar de wisselende tijdgeest van een formeel naar een romantisch park in landschapsstijl met een nu verdwenen Chinese pagode (1800-1802, architect J. Kaulman), torenruïne en grot.
Evenals de stadskuizen werden de buitenplaatsen massaal verbouwd in classicistische stijl. In Deurne werden Zwarte Arend (1784) en Rivierenhof (1780, architect C. De Wailly), in Merksem Bouckenborgh (1810), in Hoboken Broydenborg (circa 1830) en in Wilrijk Schoonselhof, (begin negentiende eeuw) aangepast aan de nieuwe normen. Deze tendens werd in de loop van de negentiende eeuw verdergezet en gaf aan vele kastelen een neoclassicistisch uitzicht, vermelden we Hof de Bist (1873) in Ekeren, Muggenberghof (1842, architect J. Van Cuyck) in Deurne en Steytelinck in Wilrijk. Met de opkomst van de neostijlen verschenen er buitenplaatsen in eclectische stijl met neotraditionele of neo-Vlaamserenaissance-inslag. Traditionele bouwelementen zoals trap- en puntgevels vielen opnieuw in de smaak en sierden de kastelen die opgericht werden naar ontwerp van toonaangevende architecten zoals Hof Mertens (1884, H. Blomme) en Hof van Delft (1903, gebroeders H. en L. Blomme) te Ekeren. Ook het Hof van Bergeyck (1897, J. Claes) te Berchem en in Deurne Te Couwelaar (circa 1850, J. Schadde) en Boterlaarhof (1907) werden herbouwd. Het Wilrijkse kasteel Klaverblad, in 1904 naar ontwerp van E. Geefs opgericht in neo-Vlaamserenaissance-stijl, heeft een bijhorende neogotische huiskapel en behield, evenals andere aangepaste buitenplaatsen zoals Bouckenborgh te Merksem, de achttiende-eeuwse bijgebouwen. Het Sterckshof te Deurne tenslotte is een vergrote en fantasierijke reconstructie in een vrij geïnterpreteerde neo-Vlaamserenaissance-stijl naar ontwerp van J.A. Van der Gucht (1927-1938) op basis van nog bestaande oudere partijen (benedenverdieping voorgebouw aan grachtzijde, toegangspoort en schuur). Nagenoeg alle besproken buitenplaatsen zijn thans ingeschakeld in bestuurlijke, culturele of sociale programma's en werden ingericht als districtshuis, museum, school, home... Meestal verdwenen bij de aanpassingswerken de oorspronkelijke interieurs; uitzonderingen hierop vormen Zwarte Arend en Rivierenhof te Deurne waar diverse interieurelementen, als stucwerk, schouwen en stucco-lustro in situ bewaard bleven.
INDUSTRIE-ARCHITECTUUR
De industrialisering van de besproken regio staat voor het grootste deel in het teken van de haven; ook Merksem en Hoboken profileerden zich vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw als uitgesproken nijverheidscentra. Relicten van industriële bedrijvigheid zijn molens. De "Eénhoorn" of "Witte Molen" van 1735 is een imposante graanwindmolen, een stellingmolen van het type bovenkruier, en stond aanvankelijk in Lillo-Kruisweg; na het verdwijnen van dit gehucht werd de molen even ten zuidoosten van Lillo-Fort heropgericht aan de Scheldelaan ter hoogte van de Tijsmanstunnel. De "Westmolengeest" of "Buitenmolen" te Berendrecht van 1822, eveneens een stenen stellingmolen, bevat naast de maalinstallatie ook een woning voor de molenaar. De houten standaardmolen van het Noordkasteel is afkomstig van Olen en dateert vermoedelijk van 1727. De voormalige stoombrouwerij "De Ridder" (Deurne, Koraalplaats, Stalins- en Hertstraat), later uitgebreid met een stoommouterij (1896) en een maalderij (1900) wordt thans gebruikt door socio-culturele diensten.
De watertoevoer van de omgrachting van kasteel Veltwijck uit de Donkse beek werd geregeld door kleine sluizen waarvan er één uit 1861 bewaard bleef.
Het gebied ten noorden van Antwerpen-stad vertoont een sterk geïndustrialiseerd landschap met een haveninfrastructuur, moderne bedrijven en een steeds wisselend beeld van containers en schepen. De steeds uitdeinende haven veroverde vanaf de negentiende en voornamelijk in de twintigste eeuw eeuw de polders die plaats maakten voor dokken, sluizen, bruggen, kranen en bedrijven. Aangezien de haven als één geheel werd beschreven verwijzen we voor deze materie naar de desbetreffende items in het corpus. Naast het havengebied ondergingen ook Hoboken en Merksem, grosso modo vanaf circa 1870, een metamorfose als gevolg van de industrialisatie, bevorderd door de vrijmaking van de Schelde (1863). De bedrijven behorend tot diverse industrietakken liggen in Hoboken voornamelijk geconcentreerd op de Schelde oever, terwijl ze in Merksem een dicht bebouwde wijk vormen aan het Albertkanaal, rondom het "Groot" en "Klein dok" (1874, 1876). Door de vestiging van scheepswerven (1873) en een ontzilveringsfabriek ligt het accent te Hoboken op de metaalverwerkende industrie; in Merksem zijn voornamelijk bedrijven uit de voedings-, veevoeder- en tabaksindustrie gevestigd. Gestimuleerd door de technische vooruitgang, de wijzigende economische omstandigheden en steeds vernieuwde productieprocessen, werden de functionele gebouwen in de loop van de twintigste eeuw voortdurend uitgebreid en vervangen.
De privé-watertorens van "Tabacofina-Vander Elst N.V." (Merksem, Vaartkaai 40) van 1928 met cilindrische kuipen op open voet, behoren tot de vroege betonbouw volgens het Hennebique-systeem. De meer recente watertoren (1968) in de Steenovenstraat te Berendrecht heeft een sferoïdale kuip op een cilindrische voet en is eveneens uitgevoerd in beton.
Parallel met de uitbouw van het spoorwegnet in de loop van de negentiende eeuw, werden ook stations gebouwd. Zo dateert het station van Hoboken-Polder van 1878 en dat van Ekeren van 1882. Het zijn beide sobere, bakstenen gebouwen aansluitend bij de landelijke stationsarchitectuur.
De opkomst en de democratisering van het luchtverkeer als nieuw communicatiemiddel resulteerde in de inplanting van de luchthaven Antwerpen, een beeldbepalende factor voor het grensgebied van Deurne met Mortsel. Het luchthavengebouw (Deurne, Luchthavenlei) een constructie in nieuwe zakelijkheid van 1929-1932, werd ontworpen door S. Jasinsky. Het gebouw met centrale hal, inschepingsplatform en in 1951 vernieuwde commandotoren werd zo geconcipieerd dat een eventueel noodzakelijke uitbreiding in alle richtingen mogelijk is.
Een apart onderdeel van de industrie-architectuur zijn de elektriciteitscabines uit de eerste helft van deze eeuw. In Wilrijk komen drie types voor: een voorbeeld van een vrij sobere met neoclassicistische kenmerken vinden we op de Bist/Pater De Dekenstraat (1913), een neogotische in de Prinses Astridstraat en een monumentale op de hoek van de Cederlaan en de Laarstraat, deze laatste in een neoclassicistische stijl die passend werd geacht voor de prestigieuze parkwijk. Een neotraditionele elektriciteitscabine treffen we aan te Hoboken aan de Kioskplaats ten zuiden van de kerk.
De hedendaagse tendens om hinderlijke bedrijven te concentreren in industrieparken komt tot uiting in Wilrijk waar in de beginjaren 1960 een zone werd voorzien aan de Boomsesteenweg, in Hoboken in de "Polderstad", in Deurne aan het Albertkanaal en in het noorden van Merksem met de inplanting van bedrijven en grote verkoopscentra aan de Bredabaan.
De bebouwing van het besproken gebied omvat zowel stads- als plattelands- en industrie-architectuur zodat enige verscheidenheid onvermijdelijk is. Deze diversiteit en de evolutie van de regio van ruraal gebied tot verstedelijkt en industrieel landschap bepalen immers de heterogeniteit van het architecturale aanbod, zoals blijkt uit de opgenomen items en illustraties.
Bron: KENNES H., PLOMTEUX G. & STEYAERT R. met medewerking van WYLLEMAN L. & HIMLER A. 1992: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Antwerpen, Fusiegemeenten, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 3nd, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Plomteux, Greet; Steyaert, Rita; Kennes, Hilde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Berchem
Omvat
Berendrecht
Omvat
Blokkersdijk
Omvat
Borgerhout
Omvat
Deurne
Omvat
Ekeren
Omvat
Het Rot
Omvat
Het Vliet
Omvat
Hoboken
Omvat
Hobokense Polder
Omvat
Lillo
Omvat
Merksem
Omvat
Oude Landen
Omvat
Wilrijk
Omvat
Zandvliet
Is deel van
Antwerpen
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Antwerpen - fusiegemeenten [online], https://id.erfgoed.net/themas/14756 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Stad Antwerpen
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.