is aangeduid als vastgesteld landschapsatlasrelict Zwalmvallei tussen Nederbrakel en Nederzwalm
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Dorpskern Velzeke-Ruddershove
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Kasseiweg Paddestraat
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Parochiekerk Onze-Lieve-Vrouw: kerkhof
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als erfgoedlandschap Zwalmvallei ter hoogte van de Zwalmmolen
Deze aanduiding is geldig sinds
Het gebied ligt ten zuidoosten van de Schelde en behoort tot de Vlaamse Ardennen. Ten zuiden van het gebied liggen de getuigenheuvels van de Vlaamse Ardennen.
Centraal loopt de Zwalm, zijrivier van de Schelde, met haar valleigronden en -wanden. Zijbeken en hun valleien liggen eveneens binnen de het gebied, samen met delen van de kouters en kleinere akkercomplexen die tot hun stroomgebied behoren. De afbakening omvat tevens de historische kernen van Nederzwalm, Roborst, Rozebeke, Ruddershove, Velzeke, Elst en Michelbeke.
Deze regio wordt gekenmerkt door een uitgesproken reliëfverschillen, welke mede de waarden van het landschap bepalen.
Voor de verklaring van de opbouw van het huidige landschap van de Zwalmvallei moeten we terug gaan tot het tertiair. Gedurende deze periode wordt het gebied regelmatig overspoeld door verschillende transgressies met als laatste de Diestiaanzee. Afwisselend worden gedurende deze transgressies klei- en zandlagen afgezet.
Tijdens de laatste ijstijd (weichsel) wordt niveo-eolisch materiaal (löss) aangevoerd. Op de heuveltoppen werd plaatselijk een vrij dik en vruchtbaar leempakket afgezet. Op de hellingen, of de valleiwanden, zijn de afzettingen dunner. Zowel de heuveltoppen als de hellingen zijn onderhevig aan erosie die nu nog in min of meerdere mate doorgaat. In de valleien werd dit meegevoerde materiaal afgezet (colluvium).
De erosie gaat al een miljoen jaar zijn gang en heeft een smal ingesneden dal gevormd. De noordelijke valleiflank verheft zich opmerkelijk vlugger dan de zuidelijke flank, die zachtjes in de alluviale vlakte overgaat. De noordoostelijke hellingen op hun beurt zijn opmerkelijk steiler dan de zuidwestelijke hellingen. Deze asymmetrie vindt zijn oorsprong in de ijstijden. Op de valleiflanken ten noorden en ten oosten van de rivier smolt de sneeuw vaker weg dan op deze ten westen en ten zuiden. Hierdoor konden de afvlakkende erosieprocessen, geactiveerd door de afstroming van smeltwater en door de vorst-dooicyclus, langer inwerken op de westelijke en zuidelijke hellingen. Deze hellingen vervlakken bijgevolg sneller dan de noordelijke en oostelijke hellingen. Bovendien wordt de waterloop door de afzetting van geërodeerd materiaal van de zuidelijke en westelijke hellingen steeds meer naar het oosten geduwd, wat de steilere noordoostelijke helling nog eens extra ondermijnde.
Door het erosieproces werden vrij diepe valleien uitgeschuurd, waardoor het tertiaire materiaal lokaal in de steile valleiflanken dagzoomt. Op locaties waar afwisselend ondoorlatende en doorlatende lagen worden aangesneden, ontstaan er bronniveaus. Onder andere op de gronden waar de ondoorlatende (klei)laag dagzoomt, bevinden zich een aantal bronzones. De noordelijke en oostelijke flanken van de asymmetrische vallei worden onderbroken door enkele relatief korte zijbeken. Deze gebieden met terugschrijdende erosie zijn interessant omwille van de fysische verscheidenheid. De verschillende bronnen zijn gelegen in bronamfitheaters en hebben vaak een erosief karakter.
In de vallei zijn heel wat gebieden onderhevig aan kwel ten gevolge van een onderliggende, zwaar ondoorlatende kleilaag (Formatie van Kortrijk). Zo onder meer het hele gebied te Brakel tussen Heiveld en Sint-Jansveld, langs beide zijden van de Zwalm.
In het gebied vinden soms hellingsprocessen, zoals grondverschuivingen of ‘verglijdingen’, plaats. De verschuivingen ontstaan steeds op een steile helling waar een (kleiige) zandlaag op een ondoorlaatbare kleilaag rust. Vooral na een langdurige regenperiode kan het zand afschuiven op de onderliggende klei die een glijlaag vormt. Dit fenomeen doet zich frequenter voor wanneer de zandlaag glauconietkorreltjes bevat. Dit mineraal kan immers enorm opzwellen als het nat wordt. De verschuivingen zijn een typisch geomorfologisch fenomeen voor de Vlaamse Ardennen want hier vinden we én steile hellingen, én aardlagen die veel glauconiet bevatten, én heel wat grondwaterlagen om dit mineraal te doen opzwellen. Ten gevolge van deze verglijdingen op de steile hellingen ontstaan onregelmatige ‘trapvormige’ hellingen.
In de Zwalmvallei komen er op verschillende locaties steilranden voor. Deze zijn door toedoen van de mens ontstaan. Om krachten te sparen werd de landbouwgrond op de steile hellingen indertijd parallel aan de hoogtelijnen bewerkt. Hierbij werd bij het ploegen de aarde vooral naar omlaag gegooid en schoof de hogerop liggende aarde dus de helling naar beneden. Bovendien lieten de landbouwers destijds tussen de steile akkerpercelen een strook grond onbewerkt. Om het afspoelen te verhinderen, werden deze ‘vage’ gronden frequent aangeplant met struiken. Wanneer dan toch materiaal erodeerde, hoopte het zich op net boven de struikengordel. Beide ingrepen hebben er in de loop van de eeuwen toe geleid dat de akkers minder steil werden en dat er tussen de akkers steilranden ontstonden.
Bij overstromingen van de Zwalm werd in de vallei ook materiaal afgezet (alluvium). Als de rivier buiten haar oevers treedt, worden eerst de zwaarste deeltjes (zand) afgezet. Deze zandige ophogingen noemen we de oeverwallen. Dit proces herhaalt zich bij iedere overstroming en op lange termijn wordt de oeverwal steeds hoger en breder en vormt zo een natuurlijke verhoging van zandig sediment. De lichtere kleideeltjes bezinken verder van de rivier af en vormt de zogenaamde komgronden. De Zwalm heeft oeverwallen tussen de Kasteelstraat (Brakel) en de Berendries (Michelbeke) en in de Bruul. Op de tussenliggende stukken heeft de Zwalm natuurlijke steile oevers van soms meer dan één meter hoog.
Het hydrografische Zwalmbekken bevindt zich in het interfluvium van de Schelde en de Dender en behoort tot het stroomgebied van de Boven-Schelde.
De Zwalm heeft een grillig patroon dat ontstaat uit de samenloop van een waaiervormig bronbekken. De bovenloop is samengesteld uit acht beken. Ter hoogte van Nederbrakel convergeren deze beken in één vallei, de vallei van de Zwalmbeek. De loop van de Zwalm is vervolgens consequent tot voor de kouterrug van Velzeke waar hij westwaarts afbuigt naar de Schelde en vervolgens een subsequent verloop heeft.
De bronnen van de bovenloop van de Zwalmbeek ontspringen hoog (+120m à +110m TAW) op de Bartoniaankleilaag van de beboste noordhelling van de hoge heuvelkam Kluisberg-Livierenbos, meer bepaald in het Brakelbos en het Bois de la Louvière (Livierenbos).
Grof geschetst ligt het bekken ten noorden van de beboste heuvels van Flobecq en strekt het zich uit tot over Nederbrakel en Zottegem in het oosten en tot Oudenaarde en de Schelde ten westen. De Zwalm mondt uit in de Boven-Schelde te Nederzwalm en Welden. De lengte van de hoofdstroom bedraagt circa 19 km.
Het verval van de Zwalm is 1,5m/km. Men heeft van dit verval nuttig gebruik gemaakt voor het bouwen van watermolens. Op de Zwalm zijn door de VMM vier automatische klepstuwen geplaatst die operationeel zijn sinds 1981, namelijk aan de Terbiestmolen, de IJzerkotmolen, de Zwalmmolen en de Bostmolen. Deze stuwen hebben tot doel de vroeger regelmatig voorkomende overstromingen tegen te gaan.
De overgang tussen waterloop, de vallei en valleirand is rijk aan gradiënten. Op de steile flanken (vaak rond de bronzones) en in de valleien (rivier- of beekbegeleidend of op de valleiovergang) vinden we zeer waardevolle maar gefragmenteerde oud-boscomplexen met een karakteristieke flora en fauna (waaronder een uitgesproken voorjaarsflora). Aansluitend op deze boscomplexen komen waardevolle grasland-, ruigte- en mantel-zoomvegetaties voor. Populierenbossen komen op vele locaties in de Zwalmvallei voor. Natte hooilanden komen voornamelijk ter hoogte van de middenloop voor (de vallei is daar breder dan in de benedenloop).
Het volledige stroomgebied van de Zwalm is van belang voor de migratie en behoud van populaties van Europees en gewestelijk beschermde soorten (beekprik, rivierdonderpad, beekforel, gewone bronlibel, beekloper, vuursalamander).
Er bevinden zich drie grote reservaatkernen in dit gebied: het Vossenhol, de Boterhoek en het Jansveld. De Boterhoek ligt op het grondgebied van Michelbeke (Zwalm). Het is een verzameling van afzonderlijke perceeltjes, vooral vochtige hooilanden. Deze hooilandjes worden afgewisseld met vochtige bossen met een rijke voorjaarsflora. Ook het Jansveld is een combinatie van bosjes en drassige weilanden. In de twee grootste weiden wordt beheer uitgevoerd in functie van de lente- en zomerbloeiers (geen bemesting, maaien en hooien na bloei en zaadzetting). Het Vossenhol en het Kloosterbos liggen op het grondgebied van Sint-Maria-Oudenhove. Het Vossenhol is een reservaat met voedselarm grasland en hakhoutbos met onder andere sporkehout, berk, linde, zomereik en gewone es. In dit kleine reservaat vinden we een uitzonderlijke situatie: een dikke rijke leemlaag, maar niettemin weinig bemeste graslanden met een uitzonderlijke bloemenrijkdom (valse salie, mannetjesereprijs, gevlekte orchis,...) Aansluitend aan het Vossenhol bevindt zich het Kloosterbos. Het is een lang en smal bos op een noordwest gerichte helling (zandleem en kleigrond, met bronvorming). Oorspronkelijk was dit een waardevol eiken-beukenbos, maar helaas werden die grotendeels vervangen door populier, waardoor de oorspronkelijke bronvegetatie (onder andere goudveil) verdrongen wordt door brandnetel. Er zijn drie zones te onderscheiden: het zuidelijke deel is nog een restant van het vroegere eiken-beukenbos, waar de beuken nu de bovenhand krijgen en stilaan de eiken verdringen. Het centrale deel is een jong populierenbestand en in het noordelijke deel wordt het oudere populierenbestand geleidelijk vervangen met zomereik, linde en gewone es.
Kasteeldomeinen en parken zijn belangrijke groene entiteiten. Een aantal beekvalleien, zoals de Munkbosbeek en de Ossebeek zijn structuurbepalend voor de natuurlijke structuur van deze regio.
Binnen het gebied werden archeologische vondsten aangetroffen uit de steentijd, de Gallo-Romeinse tijd en de middeleeuwen. Gezien het soms losse vondsten betreft, kunnen we niet altijd spreken van archeologische sites. De aanwezigheid van archeologisch materiaal duidt echter op menselijke activiteiten. De archeologische gegevens zijn ontleent aan de CAI (Centraal Archeologische Inventaris). Mogelijke lacunes in de archeologische gegevens kunnen aanwezig zijn, doordat bepaalde zones nog niet werden geïnventariseerd.
Bodemvondsten binnen het gebied wijzen op vroege bewoningsvormen vanaf het nieuwe steentijdperk, het neolithicum (5000 – 2100 voor Christus). In Nederzwalm vond men in 1986 tijdens veldprospectie gepolijste silexbijltjes en pijlpunten, wat echter nog niet wijst op een vroege sedentaire bewoning. De mensen waren toen nog jagers en voedselverzamelaars en hadden geen vaste standplaats. Vanaf het midden-neolithicum lijkt het zuidelijke deel van Oost-Vlaanderen, met het verschijnen van de Michelsbergcultuur, verregaand geneolithiseerd.
In ruimer geografisch perspectief ontplooiden zich in de bronstijd (2100 – 750 voor Christus) handelsbetrekkingen over heel Europa. Bij gebrek aan degelijke landwegen zal de Schelde wellicht een belangrijke rol hebben gespeeld als transportweg. In de Vlaamse Ardennen werd tot op heden slechts heel weinig materiële vondsten uit de bronstijd aangetroffen. Toch is er binnen het gebied in Velzeke, ter hoogte van de Molenweg-Wijngaardshaag een vlakgraf gevonden met vijf urnegraven, daterend uit de bronstijd.
De geleidelijke overgang van de brons- naar de ijzertijd (750 – 50 voor Christus) hangt samen met de invasie van Keltische volkeren uit Zuid-Duitsland. De schaars aangetroffen archeologica van de ijzertijd hebben vooral betrekking op grafvelden. Binnen het gebied zijn al enkele vondsten uit de ijzertijd geregistreerd. In Velzeke in de Paddestraat werd een vlakgraf ontdekt waarrond aardewerk, beenderresten en 41 incineratiegraven (waarvan 29 urnegraven) lagen. Wat verderop, aan de Molenweg, zijn ook twee kuilen aangetroffen. Deze vondsten duiden op de aanwezigheid van een embryonale woonkern uit de late-ijzertijd.
Het gebied wint vooral aan belang in de Gallo-Romeinse periode (50 voor Christus– 406 na Christus). De Belgische Galliërs werden tijdens de militaire veroveringstochten van Caesar (57-51 voor Christus) onderworpen en nadien geleidelijk geromaniseerd. De regio ten oosten van de Schelde noemde voortaan de civitas Nerviorum, een onderdeel van de provincie Gallia Belgica met Bavai als administratief centrum.
Al in de aanvangsfase van de Romeinse kolonisatie waren de Vlaamse Ardennen degelijk ontsloten door een wegennet. Deze tracés werden oorspronkelijk aangelegd ten behoeve van het leger, en dit zowel voor troepenbewegingen als voor de logistieke ondersteuning (onder andere bevoorrading). Vanaf het midden van de eerste eeuw deden deze militaire wegen vooral dienst als handelswegen en transportaders voor allerhande producten en grondstoffen. Velzeke lag op een niet onbelangrijk knooppunt van twee Romeinse wegen. Bij een systematisch onderzoek van de weg Blicquy-Velzeke, die grotendeels onder bestaand wegtracé ligt, kon het historisch verloop ervan gereconstrueerd worden en de opbouw plaatselijk onderzocht worden. Ook op de Paddestraat werd een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Daaruit bleek dat het tracé deel uitmaakte van de baan van Boulogne-sur-Mer naar Tongeren. De terrasvormige aanleg verwijst wel naar een voor-Romeins karakter van dit tracé.
Intensief archeologisch onderzoek gedurende decennia toonde aan dat er zich in de vroeg-Romeinse tijd in Velzeke een legerplaats bevond met een defensief systeem bestaande uit spitsgrachten, een aarden wal en een houten palissade. Hoogstwaarschijnlijk werd het opgericht ten tijde van keizer Augustus. Deze legerplaats bevond zich op de zuidwestelijke rand van een plateau tussen de vallei van de Molenbeek en de Passemarebeek. In Velzeke bestond tijdens de Romeinse tijd een belangrijk legerkamp (castrum). Het was ongeveer 5 ha groot en lag ten noordwesten van de huidige dorpskom, in de buurt van de kruising van de Romeinse tracés Bliquy-Velzeke en Bavai-Gent en boven op de smalle waterscheidingkam tussen de beekdalen van de Passemarebeek en de Molenbeek. De weg heeft het langwerpig karakter van de vicus mee bepaald en was van cruciaal belang voor de ontwikkeling en de bloei van de handelsnederzetting. Het castrum verloor weliswaar vrij snel zijn militaire functie en werd een Gallo-Romeinse nederzetting (vicus) met verschillende zelfstandige boerderijen (villae) en zelfs met twee heiligdommen. Opgravingen resulteerden in een open bebouwing langs een kwadratisch stratenpatroon. Het inheemse, houten vakwerkhuis werd aan het einde van de van de 1ste eeuw vervangen door stenen woningen uit streekeigen bouwmaterialen. Drie eeuwen lang was het bescheiden Velzeke dé voornaamste nederzetting in het interfluvium tussen de Schelde en de Dender.
In de regio van de Vlaamse Ardennen lagen drie belangrijke nederzettingen (vici): Velzeke, Kruishoutem en Melden. De Gallo-Romeinse en Frankische perioden, even wel met tussenperioden van duidelijke bosregeneratie, zijn beiden ingrijpend geweest voor de ontwikkeling van het landschap.
Verspreid binnen het gebied zijn er talrijke concentraties van Romeinse vondsten (bouwmateriaal, keramiek, ...) die verwijzen naar agrarische bedrijven die hier naar Romeins model werden gebouwd. Zij legden zich toe op graanproductie en veeteelt. Tot nog toe werden er in Zuid-Oost-Vlaanderen een tweehonderdtal in kaart gebracht, 14 daarvan vallen binnen de afbakening van dit gebied.
Het verval van de Gallo-Romeinse beschaving gaat gepaard met de invallen van de Franken en luidt de middeleeuwen (5de-15de eeuw) in. Sporen van deze periode zijn heel schaars. Vooral grafvelden werden er teruggevonden. Opvallende gegevens zijn de verscheidene relicten in Ruddershove. Voor de 12de eeuw was Ruddershove een miniatuurdomein van niet meer dan 140 ha. De naam doet vermoeden dat het in de 8ste of 9de eeuw gesticht is als landbouwexploitatie. Het bleef een aparte heerlijkheid (met eigen vierschaar en heerlijke kapel). Dit alles is ondertussen verdwenen, de oude woonkern Ruddershove is verlaten maar de sporen van deze bewoning (met onder andere resten van de molen, funderingen van de kerk,...) zijn nog grotendeels bewaard in de ondergrond. Deze unieke situatie betekent een uitzonderlijk archeologisch gegeven. Ook de site van de motte van Roborst en de vermoedelijke locatie van de motte van Strijpen vinden hun oorsprong terug in de middeleeuwen. Velzeke blijft doorheen de middeleeuwen een site van belang. De kerksite gaat terug tot de Karolingisch-Ottoonse periode. Sporen van een halle uit de volle middeleeuwen tonen het belang van het dorp in die periode aan.
De algemene cultuurhistorische ontwikkeling in het bekken van de Zwalm staat sterk in relatie tot de geologische, geomorfologische, bodemkundige, hydrologische eigenschappen van de streek.
De aanwezigheid van vruchtbare leemgronden op de heuvelruggen brachten vroege landbouwontginningen met zich mee. De eerste landbouwactiviteiten, zowel akkerbouw als veeteelt, dateren uit de Michelsbergcultuur (midden-neolithicum). De eerste landbouwers-veetelers vestigden zich bij voorkeur op vooruitspringende en dominerende heuveltoppen, vaak op plaatsen die al in het mesolthicum door de mens waren aangedaan. Gronden met de meest gunstige waterhuishouding werden het eerst ontbost en voor het eerst tot permanent akkerland getransformeerd.
Met de komst van de Romeinen werd de landbouw in de Vlaamse Ardennen voorgoed gevestigd en schrompelde het bosareaal verder ineen. Tijdens de 1ste eeuw nn Christus behield de landbouw grotendeels zijn inheemse structuur. Zowel de akkerbouw (teelt van meerdere graansoorten) als de veeteelt (fokken van runderen, schapen en varkens) hadden een sterk gediversifieerd karakter, gebaseerd op risicospreiding. Het bleef een bestaanseconomie waarbij de agrarische productie in de eerste plaats bestemd was voor de lokale consumptie. Vanaf de eerste eeuw importeerden de Romeinen meer rendabele graangewassen zoals tarwe, spelt, haver en pluimgierst. De meeropbrengsten uit deze rendementsverhoging werden verhandeld via de markt of verkocht aan het Romeinse leger. Op die manier konden steeds meer personen de ‘primaire sector’ verlaten en zich toespitsen op andere specialiteiten (onder andere ambachtelijke activiteiten, transport, handel).
Nieuwe golf van veranderingen start met de inval van de Salische Franken, een nieuwe etnische groep gekenmerkt door een grotere bevolkingsdichtheid als de hier tot dan toe verblijvende volkeren. Ze namen niet alleen de gronden over die reeds ontgonnen waren maar zij stichtten ook veel nieuwe bewoningskernen. Deze kernen waren meestal vrij klein en beantwoordden aan het prototype van geconcentreerde bewoning in het dorp met daarbij aansluitend, open bouwland enerzijds, woeste gronden (in Binnen-Vlaanderen ‘velden’ genoemd) en bos anderzijds. Deze laatste waren in de regel niet in individueel bezit. In die tijd ontstonden heel wat nieuwe nederzettingen in de Vlaamse Ardennen. Deze nederzettingen zijn thans de voornaamste landschappelijke erfenis uit de Frankisch-Merovingische tijd. Plaatstoponiemen afgeleid van het Frankische 'haima, heim', en duiden op nederzettingen van Frankische origine uit de tweede helft van het eerste millennium (bijvoorbeeld Hundelgem). De naam, 'Sualman', (voor het eerst vermeld in 1003, wellicht afgeleid van het Germaanse ‘swellan’ wat 'zwellen' betekent), ontleent Munkzwalm en de volledige Zwalmstreek aan de beek waaraan ze gelegen is. Het is dus geen eigenlijke nederzettingsnaam, want zo weinig specifiek zelfs dat het later van de meer stroomafwaarts gelegen plaats Nederzwalm moest onderscheiden worden door de toevoeging 'Munk-‘. De naam Munkzwalm alleen al wijst er op dat dit Zwalm het domein van monniken was, in tegenstelling met het aan de benedenloop van de Zwalmrivier gelegen 'Nederzwalm'. Het gebied van Munkzwalm was volledig in handen van de Sint-Baafsabdij; te Nederzwalm was vooral de abdij van Ename begiftigd. De monniken van de Sint-Baafsabdij van Gent hadden in 976 een nederzetting op 'Ten Berge', ten noordoosten van de monding van de Wijlegemse beek in de Zwalm. De Zwalmmolen hoorde tot de geografisch geïsoleerde heerlijkheid Ten Berge, ooit een soort miniatuurdomein van de abdij van Corbie en wordt later overgedragen aan Sint-Baafs. De verdwenen molen Ter Eecken was ook in eigendom van de Sint-Baafsabij. De Ter Biestmolen behoorde toe aan de abdij van Ename.
Een volgende ontginningsperiode vindt plaats tijdens de middeleeuwen, met de ontwikkeling van kouters op de heuvelruggen. Deze ontginningen worden gekenmerkt door hun open karakter. Dit was het resultaat van het toen heersende, collectief gereglementeerde landbouwregime, het ‘drieslagstelsel’. Het toenmalige open karakter bepaalt op vele plaatsen nog steeds het aspect. De ontginningsfase tijdens de 10de tot 13de eeuw deed zich voornamelijk voor in Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen. Het gaat in de eerste plaats om de ontginning van het veld. Het veld werd eveneens bewaard waar de schapenteelt voor de wolproductie zeer belangrijk was. Deze ontginningen staan in verband met de algemene demografische groei en toenemende bevolkingsdruk, de groei van de Vlaamse steden alsook met de economische hoogconjunctuur in die tijd. Hierdoor kwamen geld en technische kennis beschikbaar voor de ontginning. Daar waar zich oorspronkelijk geconcentreerde bewoning aftekende, werden de gemeenschappelijke gronden nu geprivatiseerd en vele boeren gingen buiten het dorp wonen, verspreid over de woeste gronden die zij ontgonnen. Er ontstond zelfs een tendens om over het oude open akkercomplex uit te zwermen zodat ook daar verspreide bewoning tot stand kwam. In dat geval bleven voornamelijk landarbeiders en huisarbeiders in de dorpskern over. In andere gevallen is het open akkercomplex op de heuvelruggen blijven bestaan verbonden aan een klein geconcentreerd dorp, vaak met uitzwerming langs de wegen. De spreiding van de boerderijen betekende ook een individualisering van de bedrijfsvoering. Het affirmeren van het individuele bezit maar ook het binnen de perken houden van het vee (dat niet langer onder toezicht van een dorpsherder terecht kon op de woeste gronden) in vochtig gebied, met nood aan (natuurlijke) drainering zette de boeren aan tot het afzetten van percelen met levende omheiningen. Hieruit resulteerde een meer gesloten landschap, dat zich slechts recent zou openen door het vervangen van de levende omheiningen door prikkeldraad of door het vergroten van de percelen door samenvoeging.
Onder Boudewijn V, Graaf van Vlaanderen (1035-1067), werd het ganse gebied tussen de Schelde, het hertogdom Brabant en het Graafschap Henegouwen op de Duitse Keizer veroverd. Dit gebied, waarin de Zwalmstreek lag, werd voortaan Land van Aalst genoemd. Het behoorde tot Keizerlijk Vlaanderen en bleef leenhulde aan de Duitse Keizer verschuldigd. Het gebied van de Zwalm werd vanaf de 12de eeuw in leen gegeven aan de Heren van Gavere en Zottegem. Deze situatie bleef nagenoeg ongewijzigd tot aan de Franse Revolutie, gedurende gans de tijd van het Ancien Régime. Het derde kwart van de 16de eeuw was rampzalig. Nauwelijks een derde van de bevolking overleefde de jaren 1570 als gevolg van hongersnood, pestepidemieën en oorlog. De omgeving herstelde zich echter snel en in de 17de en de 18de eeuw was Velzeke een van de belangrijkste parochies van het Land van Aalst. Een laatste grote ontginningsgolf had plaats in de tweede helft van de 18de eeuw tot midden van de 19de eeuw. Met de industriële revolutie werd het landschap grondig gewijzigd: de nieuwe technologie maakt een snelle en grootschalige aanpak mogelijk, waarbij de bestaande traditionele landschappelijke kenmerken van sommige gebieden in beperkte tot grote mate genegeerd en uitgewist worden. Opnieuw worden delen van toenmalige bossen omgezet in akkers. In de Zwalmvallei bleven de kenmerken van de traditionele landschappen beter bewaard.Omstreeks het midden van de 19de eeuw was de vlasteelt heel belangrijk. In het verlengde hiervan ontstond het begrip van de ‘handschoenmaaksters van de Zwalmstreek’, een huisnijverheid die in de streek een bijzondere bloei kende. Aanvankelijk werden de handschoenen uitsluitend uit vlasgaren gehaakt. In het begin van de 19de eeuw kent de landbouw en nijverheid echter een teloorgang ten gevolge van industrialisatie. Velen trekken naar Frankrijk of Wallonië of werken daar als seizoenarbeiders in zomermaanden (de zogenaamde 'Franschmans' of 'Walenmannen'). Eind 19de eeuw verbeterde de economische en landbouwsituatie in de streek onder meer door de uitbouw van het spoorweg-, tram- en wegennet. Een ontsluiting kwam er door de spoorwegverbinding Zottegem-Oudenaarde (1868°) en de spoorlijn Aalst-Ronse (1876-1963). Het 'Fosttreintje' bracht mijnwerkers van Aalst, Zottegem en omstreken naar de Henegouwse steenkoolmijnen (‘fosse’ is dialect voor gracht, gat of steenkoolmijn). Het Mijnwerkerspad en het station te Michelbeke herinneren nog aan deze mijnwerkersgeschiedenis van Zwalm en Zottegem. De oude treinbedding vormt sinds 1978 een recreatieve weg doorheen de vallei.
Tot voor de Eerste Wereldoorlog leefde een groot deel van de Zwalmse bevolking van de landbouw. Door de geringe werkgelegenheid na de oorlog trokken velen naar Brussel. Na de Tweede Wereldoorlog was er terug een terugval van het aantal landbouwbedrijven. Desalniettemin heeft de streek zijn landelijk karakter behouden. Na de overexploitatie van de laatste ontginningsfase en tijdens de twee wereldoorlogen in de 20ste eeuw hebben de bossen zich hersteld. Inmiddels is de aanplant van bos drastisch toegenomen in het gebied. De meeste van deze aanplantingen zijn met snelgroeiende populiervariëteiten.
Kerkelijk behoorden de parochies van de Zwalmstreek eerst tot het bisdom Doornik. Bij de herschikking van de bisdommen in 1559 kwamen ze onder het nieuwe bisdom Gent. Bij de afschaffing van de oude kasselrijen en heerlijkheden, kregen de verschillende gemeenten, die tot dan toe onder de voogdij hadden gestaan van de Heren van Gavere of van Zottegem, hun eigen zelfstandigheid, onder het gezag van een burgemeester. Hierna kwamen er vier fusies. De laatste algemene fusie dateert van 1977 toen Munkzwalm en Nederzwalm-Hermelgem werden samengevoegd tot het huidige Zwalm.
Het huidige landschap van de Zwalmvallei wordt gekenmerkt door volgende landschapstypes met verschillende intrinsieke kenmerken: de valleibodem, de valleiwanden, akkergebieden, bosgebieden, kasteeldomeinen, dorpskernen en gehuchten.
De valleibodem is smal ingesneden en herbergt nog tal van historische graslandcomplexen. Bomenrijen, hagen en houtkanten zijn hier eerder zeldzaam, dit in tegenstelling tot kleine, vochtige boscomplexen die verspreid over de vallei voorkomen.
De valleigronden langs de Zwalm staat in schril contrast met de open akkercomplexen op de heuvelruggen. Op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) kunnen we binnen de vallei echter nog een onderscheid maken in verschillende landschapsbeelden:
Het landschapsbeeld van de rivier en de vallei is opvallend verschillend. Vanaf het kasteel van Lilare, tot aan de monding wordt de loop van de rivier werd de Zwalm geaccentueerd door begeleidende beplanting in open grasland. Zuidwaarts kwamen dergelijk begeleidende beplanting langs de Zwalm niet meer voor. De Zwalm heeft een meanderend verloop van aan de bron tot in Michelbeke, met een uitzondering ter hoogte van het kasteel van Lilare waar de loop van de beek werd gewijzigd. Op het stuk waar de watermolens voorkomen, is de Zwalm (plaatselijk) rechtgetrokken. Voorbij de laatste molen in Nederzwalm tot aan de monding in de Schelde heeft de Zwalm terug een meanderend verloop. De vallei tussen Nederbrakel en Roborst bestaat uit collectief beheerde graslanden.
In het vlakke valleilandschap, in de onmiddellijke omgeving van de waterlopen, dagzomen kleilagen. Plaatselijk werd de kleilaag bedekt met materiaal dat de zijbeekjes van hoger gelegen hellingen meevoerden of dat met het regenwater van de hellingen afspoelde. Akkerbouw is hier in normale omstandigheden niet mogelijk. Eeuwenlang werden deze valleigronden als hooilanden gebruikt, indien het mogelijk was met nabeweiding. Het ondoordringbare karakter van de klei liet plaatselijk zelfs niet toe de gronden als weiland te gebruiken. Bovendien kwamen deze gebieden tijdens de wintermaanden herhaaldelijk onder water te staan. Vrijwel al deze graslanden werden door knotbomenrijen (niet alleen wilg, maar ook els en es) of hoge bomenrijen begrensd. Dit gaf het valleilandschap zijn typische halfopen karakter.
In de benedenloop bestaat de vallei uit kleine percelen; een mozaïek van weilanden, hooiland, bos en hier en daar kleine akkertjes. Het landschapsbeeld is hier sterk gefragmenteerd en kleinschaliger dan ter hoogte van de middenloop. In de vallei zien we op de kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) nog twee boscomplexen: ter hoogte van Michelbeke (nu versnipperd in verschillende bospercelen die geen verbindingen meer vormen) en een grote bosaanplant ter hoogte van Roborst. Verder zijn er verschillende watermolens te zien, ook op de zijbeken, met plaatselijke ontginningen van de vallei op gronden van de watermolens. De functie van de vijvers ter hoogte van Roborst is nog onbekend. Ter hoogte van het kasteel van Lilare staat een windmolen, wat uitzonderlijk is een riviervallei.
Aan de Zwalm en zijlopen liggen een tiental watermolens. Alle watermolens in de Zwalmvallei zijn bovenslagmolens. Het type molen wordt bepaald door landschapshydrologische aspecten; Bij onderslagmolens stroomt het water onder het rad door. Het rad wordt in gang gebracht door het water dat tegen de schoepen stroomt. Dit type molen komt vooral voor op de wat grotere beken/kleinere rivieren en is typisch voor waterlopen met een klein verval. Bij bovenslagmolens valt het water bovenop het rad in bakvormige schoepen, het gewicht van het water in de bakken zet het rad in beweging.
Het regime van de Zwalm is vrij onregelmatig: een laag debiet in droge perioden en een veel hoger debiet in de natte perioden. De combinatie van sterk verval, een groot stroombekken, de aanwezigheid van bronnen en de asymmetrie van de valleien met steile valleiwanden zorgen voor een ideale uitgangssituatie om watermolens op de Zwalm en op haar belangrijkste zijlopen te bouwen. Omdat in de dalbodem van de Zwalm het verval niet altijd voldoende is, heeft men dikwijls evenwijdig aan de rivier een zijloop aangelegd of de loop van de bestaande rivier gewijzigd, waar langs het water werd afgeleid en tegen de valleiwand liep. Hierdoor wordt het verval tot aan de watermolen verminderd. Aan de watermolen stort de rivier zich terug in haar oorspronkelijke loop. Om deze afleiding van de beek te creëren, wordt dankbaar gebruik gemaakt van deze steilere valleiwand. Hoe steiler de valleiwand, hoe korter de hoger gelegen omleiding van de beek hoeft te zijn. De piekdebieten zijn echter niet gunstig voor de werking van een watermolen. Door het verhoogde waterpeil ligt de onderzijde van het rad in het water en daalt het rendement sterk. Door gebruik te maken van een bypass wordt dit vaak opgelost (ook te zien op de kabinetskaart van de Ferraris). Vaak wordt hiervoor gebruik gemaakt van de oorspronkelijke loop van de rivier en wordt op de nieuwe loop een watermolen geplaatst. Om een voldoende debiet te verzekeren, werd (soms) tussen twee maalbeurten in het water opgespaard. Daarvoor werd de beek stroomopwaarts verbreed of soms werd een spaarvijver aangelegd. De watermolens hadden door de eeuwen heen verschillende functies: graanmolen, olieslagmolen, bereiden van papier, smeden van ijzer, slaan van koper, brouwen van bier, zagen van hout...
De geschiedenis van de Ter Biestmolen gaat terug tot de 11de eeuw: oudste vermelding 1063. Hij zou toen een afhankelijkheid geweest zijn van de abdij van Ename. In 1970 werd de molen stilgelegd, een jaar nadat molenaar Gerard Leys er bij het smeren van de as verongelukt was. De molen is gelegen aan een bypass van de Zwalm. De oorsprong van de Vanderlindensmolen gaat waarschijnlijk terug tot de 11de eeuw. Deze watermolen bevindt zich op een aftakking van de Peerdestokbeek of Boekelbeek. Op de linkeroever is er een bypass die thans droog staat. De IJzerkotmolen kent een geschiedenis als industriële watermolen (als koren-, papier-, ijzersmeed-, koper- en oliemolen). De oudste vermelding dateert van 1412. De molen is gerestaureerd en terug maalvaardig sinds 1999. De Zwalmmolen of Ten Bergemolen staat in de Rekegemstraat te Munkzwalm. De Zwalmmolen, vroeger meestal Ten Bergenmolen of Swalme Meulen genaamd, werd al in 1040 vermeld en behoorde toe tot de domeinen van de Sint Pietersabdij op de Blandijnberg te Gent. Op oude prentkaarten is aan de andere kant van de beek nog een molensite zichtbaar zodat we kunnen spreken van een dubbelmolen die beide met hetzelfde waterrad werden aangedreven. Deze laatste is op enkele grondvesten na volledig afgebroken. Op de Passemarebeek, juist aan de grens met Velzeke staat het Pede’s molentje. Het molentje ontleent haar naam aan de toenmalige eigenares B. Pede die in 1938 eigenaar werd van dit molentje. De Pede's Molen kende vaak watergebrek. Het bouwjaar van deze windmolen komt overeen met de verbouwingsdatum van de Pede's Molen. Dit feit mag dan ook beschouwd worden als een reactie op de oprichting van een concurrerende molen, daar de nieuwe windmolen op een afstand van amper 750 meter kwam te staan en bovendien veel dichter bij de kern van een klein landelijk dorp met een beperkt aantal inwoners. Naast de molen staan twee opmerkelijke lindebomen, geplant om het houten sluiswerk van de molen te beschermen tegen de zon. Hout dat constant nat of droog is gaat immers veel langer mee. We merken bovendien op dat één van de bomen is geplant met een inclinatie om optimaal schaduw te geven. De Driesmolen te Velzeke, die minstens tot de 17de eeuw teruggaat, ontleende zijn naam aan de vroegere dries. In het begin van de 18de eeuw, stond hier ook de ouderlijke hut van de beruchte Jan De Lichte. Op de gevel boven het rad staat in de muur het jaartal 1708, maar dat slaat op een verbouwing. De molen vormt een onderdeel van een boerderij. Hoewel er in 1934 een elektrische motor werd geïnstalleerd, liet Jules De Clercq, het waterwiel tot midden de jaren 1990 dagelijks draaien. Sindsdien viel het wiel stil en trad het verval in. Het unieke aan deze molen is het houten bovenslagrad, het enige houten bovenslagwiel in Oost-Vlaanderen. De Molen Van Den Borre is een boerderijmolen gelegen op de Traveinsbeek, langs de Molenbeekstraat, 300m ten zuiden van de kerk van Strijpen. De sierlijke steen boven de ingang met opschrift "Anno 1623" slaat op een verbouwing. Misschien moest men de molen heropbouwen, na de troebelen van de jaren 1560-1570. In de loop van de tweede helft van de 19de eeuw kende de molen tal nog andere uitbreidingen. De Bostmolen of Machelgemmolen staat langs de Zwalmbeek in de wijk Machelgem. Aanvankelijk waren hier twee molens bekend: een graanmolen en een oliemolen. In begin van de jaren zestig van de vorige eeuw werd de molen stilgelegd en werden de maalactiviteiten gestaakt. Tegenwoordig is de molen omgebouwd tot restaurant.
Bij de Boembekemolen te Michelbeke komt de benaming voort uit de molenaarsfamilie Boembeke die hier actief was. Er zijn schriften die bewijzen dat de molen al bestond in 1396. Hij kwam toen in bezit van Matthijs van der Boembeke(n). Zoals vele Vlaamse watermolens was de Boembekemolen oorspronkelijk een onderslagmolen, die tijdens het laatste kwart van de 19de eeuw - hier in 1898 - ingrijpend werd verbouwd en omgevormd tot een bovenslagmolen. In de tweede helft van de 19de eeuw verloor de Boembekemolen geleidelijk aan zijn laatmiddeleeuwse uitzicht. Houten onderdelen werden vervangen door gietijzer en ook de gebouwen zelf werden aanzienlijk uitgebreid. Recentere verbouwingen waren er in 1927 en kort na de Tweede Wereldoorlog. De Van Themsches Moleken vormt een archeologische site met molenrelict. In 1825 waren er in Velzeke-Ruddershove twee korenwatermolens, de ene eigendom van Lefevre uit Doornik, de andere van de Brugse rentenier Van den Boogaerde. Deze laatste is vandaag gekend als 'Van Themsches moleken'. Hij lag aan de voet van de Knutsegemstraat. Er was een bovenslagrad en een verval van circa één meter. De watermolen herinnert aan de vroegere bewoners van de naastgelegen hoeve Galle. Zij waren vermaarde hengstenfokkers. Thans blijven enkel nog met groen overwoekerde muurresten over. Van de Watermolen Velde te Michelbeke rest enkel de molenaarshuis. Molenaar Pieter Velde richtte in 1842 een korenwatermolen op aan de Dorrebeek. In 1920 werd de molen buiten gebruik gesteld en in gebruik genomen als landgebouw. Het molengebouw verdween en de spaarvijver werd gedempt, maar de molenaarswoning, links van de watermolen en opgericht door molenaar Pieter Velde in 1847, bestaat nog. Een gevelsteentje rechts boven van een ruitvormig paneel draagt het bouwjaar 1847. Ook de locatie van de spaarvijver is nog herkenbaar (laag gelegen weilanden).
Op de overgang tussen het open kouterlandschap en de vochtige valleibodem, namelijk de valleiwanden, kwam ten tijde van het Ancien Régime een halfopen cultuurlandschap voor. De percelen waren veel kleiner in vergelijking met de uitgestrekte open akkers op de kouterruggen. Hier werden de kleine akkers en weilanden van elkaar gescheiden door talrijke kleine landschapselementen. Het aantal kleine landschapselementen is sindsdien in een groot aantal gebieden afgenomen, ten voordele van de open kouters. Van oorsprong hadden deze lineaire kleine landschapselementen allemaal een functioneel doel. Knotbomen brachten schaduw. Weerhagen dienden om het vee in de weilanden te houden. Houtkanten leverden niet alleen grote hoeveelheden brandhout, maar ook ambachtshout, geriefhout en bouwhout.
Op de meer steile hellingen in dit kleinschalige cultuurlandschap ontstonden op de perceelsgrenzen taluds door het ploegen. Deze vage zones werden beplant of raakten begroeid met houtig gewas waardoor ze een rem vormden op de bodemerosie. De taluds vormen nog steeds een typisch element in het landschap. Op de rand van de valleien, nabij water en vruchtbare gronden, werden de eerste gehuchten gebouwd. De meeste dorpjes hebben binnen dit gebied hun kleinschaligheid behouden met centraal een kerk.
Een ander, recenter kenmerk voor beekdallandschappen, zijn de smalle populierenbosjes. Ongeveer 38% van het Oost-Vlaamse bosareaal bestaat uit aanplantingen van populier. Ook in deze streek zijn de populieren nadrukkelijk aanwezig.
Op de valleiwanden komen enkele holle wegen voor (Rozebeke, Michelbeke). Holle wegen zijn een gevolg van erosie van veelgebruikte routes veelal tussen een nederzetting in het beekdal en de vruchtbare gronden op het hoger gelegen plateau.
De waterkersgrachten van Hundelgem en Roborst zijn uniek. De molenaar van de Pede’s molen was tevens kweker van waterkers. Deze plant werd al gebruikt in de Griekse, Perzische en Romeinse civilisaties voor zijn helende werking. Vandaag wordt deze plant ook gebruikt als ingrediënt voor salades. De grachten zijn gelegen nabij een bron, aangezien dat waterkers enkel geteeld kan worden in zuiver bronwater van hoge kwaliteit.
Ter hoogte van de valleiwand zijn er op verschillende locaties grondverschuivingen waargenomen. Vanuit geomorfologisch oogpunt zijn deze grondverschuivingen waardevol.
De kouters of open akkergebieden zijn terug te vinden op de heuveltoppen. Sinds de vroege middeleeuwen werden deze gronden ontgonnen om te kunnen bewerken als akker. In tegenstelling met de valleizone zijn de gronden op de heuvelruggen bijna volledig boomloos en er komen geen kleine landschapselementen voor. Uitzondering hierop zijn de Vollanderkouter en de kouter ten westen van Hundelgem; beiden worden gekenmerkt door één solitaire monumentale opgaande boom.
De kouters ter hoogte van Velzeke, Strijpen en Hundelgem zijn prominent aanwezig. Ze worden doorsneden door landbouwwegen (soms holle wegen: Rozebeke en Velzeke) en voetwegen als snelle verbindingswegen tussen verschillende bewoningskernen of als doorsteek over de akkers. Op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) is er op de kouter te Hundelgem een kapel te zien waar verschillende voetwegen en landbouwwegen als een ster op uitkomen. Er is gekend dat er in 1081 een kapel werd opgericht te Hundelgem, toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw, door Gerard II, abt van Cambrai, waaraan in 1613 herstellingswerken werden uitgevoerd. Mogelijks gaat het over deze kapel. Verder vinden we nog windmolens bovenop de kouters (bijvoorbeeld Nederbrakel). Zuidelijker binnen het gebied zijn er geen gelijkaardige grote, open akkergebieden aanwezig.
Binnen het gebied bevinden zich nog enkele redelijk grote kernen van oud-bos of bossen waarin oud-bos-indicatoren aanwezig zijn. Ook de kleinere bossen met hoge ecologische waarde werden aan dit deelgebied toegeschreven. Op de valleiwand zijn ze doorgaans gerelateerd aan bronniveaus met hun typische bronvegetatie. In oorsprong waren deze bossen uitgebaat onder (historisch) middelhoutbeheer. Typisch voor deze bossen is de rijke voorjaarsbloei met onder andere bosanemoon.
Het Vijverbos is een 14 ha moerassig broekbos op de linkeroever van de Zwalm. Op de kabinetskaart de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) staan op deze locatie grote (aangelegde) vijvers weergeven. Het Bertelbos is een bronbos dat gelegen is in Roborst en langzaam afhelt in de richting van de Zwalmbeek. Er is een uitgestrekte aanplanting aanwezig van Canadapopulier van verschillende leeftijdsklassen met een dichte en gevarieerde struiklaag, die grotendeels als hakhout wordt geëxploiteerd. De lage boom- en struiketage bevat hoofdzakelijk gewone es, vlier, hazelaar en iep en wordt aangevuld met onder andere zomereik, zwarte els, wilg, rode kornoelje, gewone esdoorn, linde, spaanse aak, valse acacia en tamme kastanje. Ondanks de sterk antropogene invloed herbergt het bos een bijzondere vegetatie. In Sint-Maria-Oudenhove ligt het Kloosterbos, een restant van een groter boscomplex dat door de eeuwen heen heel wat wijzigingen ondergaan heeft. De oudste gegevens rond dit gebied tonen aan dat het rond 1643 samen met het nabij liggende 'Hof Te Nieuwpoort' in het bezit was van de kartuizerspriorij van Sint-Maartens-Bos, gelegen in Sint-Martens-Lierde. Toen kreeg het bos nog de naam ‘Tsheeren Bosch’ en een ander deel dat nu al verdwenen is, heette men ‘Ten Bollaert’. Links van ‘Ten Bollaert’ lag een perceel dat de naam Dheye kreeg. Nu nog draagt deze plaats het toponiem ‘Heyveld’.
Heel wat percelen in deze omgeving waren toen in het bezit van de kartuizers. In 1643 werden op grondgebied van Sint-Maria-Oudenhove 25 percelen omschreven als hun eigendom. Een zijbeek van de Zwalm, die in die periode vernoemd werd als Oude Zwalm, maar nu geen naam meer heeft, grensde aan enkele van deze percelen en door overstromingsgevoeligheid van dit gebied dienden deze gronden als meersen. In 1797 en 1798 worden de gronden van de Kartuizers door de Franse overheid verkocht. De bossen hier ter plaatse worden Blockbos en Bollaertbos genoemd. Het Bollaertbos bevatte toen 640 eiken en het Blockbos 1100 bomen. Vóór 1835 in de bescheiden van het primitief kadaster wordt het bos het Zegelaarsbos genoemd. Er zijn eiken struiken en hazelaars, de opgaande bomen zijn nu jonge beuken en Canadapopulieren. De eiken zijn duidelijk gekapt na 1798. Het Kloosterbos bestaat met zijn 12ha voornamelijk uit populierenbestanden die op de hoogste delen overgaan naar eiken-haagbeukenbos en essen-olmenbos, met een dichte struiklaag bestaande uit gewone hazelaar, ruwe iep en eénstijlige meidoorn. Het bos ligt op een vrij steile, west georiënteerde helling. Het bos heeft een goed ontwikkelde voorjaarsflora van onder andere bosanemoon en gevlekt longkruid.
Een recenter kenmerk voor beekdallandschappen zijn de smalle populierenbosjes. Ongeveer 38% van het Oost-Vlaamse bosareaal bestaat uit aanplantingen van populier. Deze zijn over het algemeen op cultuurhistorisch en ecologische vlak niet zo waardevol, met uitzondering van sommige aanplantingen die een rijke voorjaarsflora herbergen.
Verspreid binnen dit gebied zijn drie kasteelparken gelegen:
Het Kasteel van Roborst omvat een domein van bijna 5 ha groot, gelegen tegenover de kerk. Het park werd heraangelegd eind 19de eeuw in landschapsstijl. De oorsprong van de site gaat terug tot een castrale motte uit de 11de of 12de eeuw die nog in het landschap aanwezig is. Dergelijke adellijke versterkingen bestaan uit een aarden ophoging met een stenen toren. Het neerhof wordt gesitueerd ter hoogte van ‘Goed ten Daele’. Het huidig kasteel werd gebouwd in 1799 in opdracht van Vrouwe Marie-Charlotte Van De Woestyne, dame van Roborst en toen echtgenote van burggraaf Vilain XIIII. Nog steeds staat er een torenruïne met kelders. Naar verluidt is dit een overblijfsel van het zogenaamde 'Zeven Torenkasteel' van de familie van Vaernewyck uit de 16de eeuw en werd het vernield in 1792. In de tweede helft van de 20ste eeuw werd het aangepast als 'folie' met rotsen, ingeplant op een heuveltje met kelder. Het park is heraangelegd eind 19de eeuw in landschapsstijl met onder andere een koetshuis, inkompartij, en ommuring.
Op het grondgebied van Sint-Maria-Oudenhove in de gemeente Brakel ligt het kasteel van Lilare. Het is een overblijfsel van de heerlijkheid van Lilare die al vermeld werd in de 12de eeuw. Het huidige kasteelpark klimt op tot de 17de eeuw en is gelegen langs de Zwalm. Het domein bevat waterelementen (vijvers, omwallingen,...) en een grachtenpatroon die mogelijks teruggaat op een oudere site met walgracht (laat-middeleeuws). In het park is er heel wat houtig erfgoed aanwezig, onder andere de dreefstructuren. Verder zijn er nog een aantal waarvolle bouwkundige elementen zoals het poortgebouw. Het domein werd in 1933 aangekocht door de Zusters van Sint-Franciscus van Assisi die er een lyceum voor meisjes inrichtten. Nu biedt het gebouw onderdak aan het Sint-Fransiscusinstituut, een middelbare school met een internaat.
Het neoclassisistische kasteel 'Toeppark' ligt net buiten het centrum van Nederbrakel, naast de bedrijfsgebouwen van Top Bronnen. Het werd omstreeks 1873 opgetrokken op initiatief van een zekere De Hovre. Francois Hoebeke, de eigenaar van de toenmalige lucifersfabriek, kocht de herenwoning in 1888. Hij zag op langere termijn meer brood in het exploiteren van het mineraalwater uit de aanwezige bronnen dat van een uitzonderlijke zuiverheid getuigde en waar grote nood aan was. Het kasteel is momenteel eigendom van de NV Top Bronnen Domein. Brakel was al eerder bekend omwille van zijn bronnen. In 1905 werd er voor het eerst gebotteld. Als eerste in België bracht Top mineraal water in flessen op de markt. Vooral aan de kust waar 's zomers een groot gebrek aan drinkwater heerste, werd het Top water met hele treinwagons gedronken. Het was opnieuw Francois Hoebeke die vanuit economisch oogpunt zoveel mogelijk grond opkocht rond zijn eigendom. De beschermende zone rond de bronnen moest volgens een Franse wet minstens 25 ha zijn. Het oudste gedeelte biedt het uitzicht van een Engelse tuin. Het Mariakapelletje dat in het bos staat, stond vroeger voor het huis van Meetje Sekliere. Dit huis behoorde tot de 14 die werden gesloopt met het oog op het beschermen van het waterwinningsgebied. Het Mariakapelletje bleef echter behouden. Bovenop de heuvel in het park ligt de Toepkapel (ook wel 'Sint-Jozefkapel' of ‘kapel van de vrede’ genoemd), door gelovigen opgericht in 1924 als dank omdat Nederbrakel van oorlogsgeweld gespaard bleef.
In 1267 komt reeds de benaming 'Nedersualme' voor. In de 'Grooten Atlas' van Joanne Blaeu (1664) komt de benaming 'Alderheylige' voor, dit naar analogie met het patronaat van de kerk. Later is men naar de oorspronkelijke naam Nederzwalm teruggekeerd. Toch is het synoniem 'Allerheiligen' in de volksmond blijven voortbestaan. De Allerheiligenkerk is gelegen in een bocht van de Zwalm en omgeven door een klein voormalig kerkhof, afgesloten door een witgeschilderde bakstenen muur met steunberen uit de 18de of 19de eeuw en een ijzeren toegangshek ten oosten. Acht bakstenen ommegangkapelletjes met plaasteren taferelen van 1928-‘29 staan rondom de kerk. De oudste vermelding van Hundelgem dateert van 1389. ‘Hundelgem’ is samengesteld uit de Germaanse persoonsnaam ‘Hundilo’ en ‘–ingahaim, betekent ‘woonplaats van de lieden van Hundilo. Centraal in het dorp staat de ommuurde Sint-Amanduskerk, met rondom een 19de eeuws dorpshuis, enkele hoeves, een woonhuis (eertijds café en gemeentehuis) teruggaand tot de 19de eeuw en een oude boomgaard. Het geheel vormt een zeldzaam gaaf ensemble van een dorp met in hoofdzaak 19de-eeuwse relicten en uitstraling.
In Velzeke wijzen opgravingen op oude bewoning in de streek. Zo werden sporen van begraafplaatsen uit de Hallstat-periode teruggevonden. Velzeke is vooral gekend omwille van zijn geschiedenis als Romeinse vicus, gelegen op een kruispunt van heerbanen (bijvoorbeeld de gekasseide Paddestraat). In de middeleeuwen was de plaats afhankelijk van het Land van Zottegem. Een oude vermelding van de plaats gaat terug tot 1015 als Felsecum (Gallo-Romaans, betekent ‘landgoed van Felicium’. De kerk was in 963 geschonken aan de abdij van Saint-Vanne bij Verdun en in 1065 aan de Abdij van Hasnon. In 1344 richten de Grauwe Zusters-Penitenten hier een godshuis, later een hospitaal, op. In de 16de eeuw werd het door de geuzen verwoest maar werd daarna opnieuw opgericht en er kwam ook een onderwijsafdeling. De eerste schriftelijke vermelding van Rozebeke was onder de naam Rosbecca in 1108, een samenstelling van het Germ. ‘rausa’ riet en beek. In 1108 was Rozebeke nog een afhankelijkheid van Roborst; tegen het einde van de 12de eeuw was de parochie waarschijnlijk verzelfstandigd. Het ontstaan van Rozebeke kent volgens de volksverhalen een mysterieuze oorsprong. Op de plaats waar het kerkgebouw voorzien was, was vlas gezaaid, waardoor het twistpunt in verband met de lokalisatie verdaagde tot na de vlasoogst. Toen bleek het vlas de volgende dag rijp en oogstklaar te zijn, werd dit als een teken des hemels beschouwd. De Gentse Sint-Pietersabdij schonk later, bij de inhuldiging van de kerk, een Mariabeeld waaraan toen miraculeuze gaven werden toegekend. In de navolgende eeuwen ontwikkelde er zich een belangrijke cultus rond het mysterieuze beeld, waardoor Rozebeke uitgroeide tot een gekend bedevaartsoord in de streek. De kerk is omsloten door een ommuurd kerkhof, waarvan de oudste relicten nog dateren uit de 12de eeuw. Deze onderbouw bestaat uit veldsteen, namelijk ijzerzandsteen en kalksteen. Het vernieuwd dorpsplein is aangelegd in kasseien.
Op het grondgebied van de gemeente Roborst werden prehistorische voorwerpen (onder andere bijlen in hertshoorn) gevonden, wat wijst op een zeer vroege bewoning. ‘Bo(r)st’ bestond uit vier heerlijkheden: Borst, Fiennes, van der Gracht en Ten Daele. Die vier heerlijkheden hadden elk een 'bailliu' en schepenen. De drie laatst vermelde hingen af van Borst; Borst zelf was rechtstreeks afhankelijk van het Hof (de Châtellerie) van Aalst. Omgerekend naar de hedendaagse plaatsbeschrijving kan men het volgende stellen: Fiennes = Bruggenhoek, Borst = centrum van de gemeente Roborst, Gracht = Machelgem, Ten Daele = kouters tussen Roborst en Rozebeke. De gave dorpskern wordt gekenmerkt door de Sint-Dionysiuskerk, daterend uit de 13de eeuw, een ommuurd kasteeldomein, de met kasseien geplaveide straat en dorpsplein met het standbeeld van de waterkersplukster en de nabijgelegen waterkerskwekerij. Ten zuidoosten van het kasteel, achter de "Hoeve ten Daele", bevindt zich een aarden ophoging. Dit is het relict van een castrale motte uit de middeleeuwen. Het opperhof, begroeid met gras en populieren, is 7m hoog is –net zoals het neerhof dat momenteel niet meer zichtbaar is- omgeven met brede walgrachten, zo blijkt uit historische kaarten. In Elst is -net zoals bij Velzeke, Roborst en Rozebeke- de oude kerk op het dorpsplein opvallend. De Sint-Apolloniakerk staat op 96m TAW en is in wezen een erg oude kerk uit de middeleeuwen. Zo bleef ze gespaard van de beeldenstorm van 1566 en waren er tussen 1600 en 1621 herstellingswerken aan de toen al oud wordende kerk. Van het gebouw zelf is de toren nog het oudst (onderbouw opgebouwd uit veldsteen, namelijk ijzerzandsteen). In 1778 werd de kerk herbouwd en opnieuw ingewijd. Het was ook toen dat de kerk de huidige naam kreeg; daarvoor was de kerk gewijd aan Onze-Lieve-Vrouw. Door de nieuwe naam van de kerk trokken veel bedevaarders naar Elst. Aan de bedevaarders die kwamen werd door de bewoners geutelingen (een zacht soort pannenkoeken) verkocht. Elst wordt ook wel het 'Geutelingendorp' genoemd. De oudste vermelding dateert van 977 ‘Elsuth’ (Middelnederlands ‘plaats waar elzen groeien’).
Een gedeelte van het gehucht Boekendries bestaande uit boerenwoningen is opgenomen in de afbakening. Een trage weg (met kapellen) verbindt het gehucht met Michelbeke. Het waardevol bouwkundig erfgoed betreft voornamgelijk hoeves. Een semi-gesloten, deels gewitte bakstenen hoeve markeert de straatbocht aan de viersprong met Bijstierstraat, Dorrebeekstraat en Boekendries. De toegangspoort met gekasseide doorrit leidt tot een gekasseide binnenplaats. Verderop staan vijf geknotte linden aan de zijkant van een hoeve en een woonerf. Achter de hoeves bevinden zich meerdere boomgaarden en een bakstenen bakhuisje, vermoedelijk van een voorgaande hoeve. Ruddershove werd in 1015 voor het eerst vermeld als in Rogeri curtem. De naam gaat terug op een samenstelling uit hof (Lat, curtis) en een Germaanse persoonsnaam. In het gehucht bevinden er zich nog enkele waardevolle bouwkundige elementen terug zoals een hoeve en de Pedesmolen net buiten het gehucht. Het Groot Kapittel zou de oudste nederzetting in Elst zijn. De namen Groot Kapittel en Klein Kapittel zouden in verband staan met stukken grond die de kerkfabriek geschonken heeft om er aldus haar biechtstoelen mee te betalen. Momenteel noemt het Smissenhoek en Gastenhoek en vinden we er nog enkele waardevolle bouwkundige elementen terug zoals een breedhuis en twee wegkapellen. Vissegem is een straatgehucht te Elst, eindigend op een viersprong gemarkeerd door linden en een kapel (op de locatie van een oud wegkruis). Het gehucht bestaat hoofdzakelijk uit hoeves van nog actieve landbouwers. Er staan enkele waardevolle bouwkundige elementen zoals een gesloten hoeve gedateerd uit derde kwart 19de eeuw (nog teruggaand op een oudere hoeve) met in U-vorm aaneensluitende gebouwen en een voormalige, gesloten hoeve ingeplant aan de straat, nog deels minstens opklimmend tot begin 19de eeuw. Naast de poort staat een gevelnisje met een Sint-Theresiabeeldje.
Bomen en andere houtige elementen in het landschap vertellen ons vaak wat meer over het landgebruik, oude beheertechnieken of oude gebruiken en hebben dus soms een belangrijke erfgoedwaarde. Binnen dit gebied zijn een groot aantal erfgoedbeplantingen opgenomen in de Inventaris van de Houtige Beplanting met Erfgoedwaarde. Deze erfgoedelementen vertegenwoordigen samen een complex van erfgoedwaarden. De schaduwbomen (bij Vanderlindesmolen, Pedes molen, Driesmolen) zijn geplant als zonnescherm om het uitdrogen van het (oorspronkelijk) houten watermolenrad te voorkomen. Weerhagen (Biestmolenstraat, Boembekestraat) deden dienst als veekering. Die hagen bestonden dan bij voorkeur uit doornige struiken. Oorspronkelijk werd vooral meidoorn aangeplant en vaak vulde de haag zich spontaan met sleedoorn, hulst, hazelaar, braam, heggeroos en/of hondsroos aan. Rond bebouwing hadden de hagen, net zoals nu, een zuiver ornamentele functie. In historisch opzicht waren olm, haagbeuk en taxus (Spaans hout) de belangrijkste haagsoorten. Andere gebruikte soorten waren beuk en hulst en vooral vanaf de 19de eeuw wilde liguster. In Dries-te-Latem, Krekelstraat, Kortendries, Boembekestraat, Machelgemstraat en Hundelgem staan verschillende hoekbomen die op de hoek van een perceel werden geplant om de grens aan te duiden. Erfbeplantingen (Gaverbosdreef, Bruul, Bruggenhoek, Bostmolen) staan op het erf en geven bijkomend opbrengst van ambachts-, brand-, bouw-, geriefhout of soms loofvoedering. De meeste van de hakhoutkanten in Bruul, Noordlaan en Krekelstraat bestaan uit hazelaar, gewone es, haagbeuk, olm, zwarte els, gewone vlier, rode kornoelje en/of Gelderse roos.
De Jagersboom op Ten Berge Kouter markeert de voormalige gemeentegrens tussen Munkzwalm en Hundelgem en is er ingeplant op een splitsing van wegen. De boom vervult een historisch gegroeide functie als ontmoetingsplaats, onder andere voor jagers. Als gekandelaarde boom betreft het eveneens een beheersvorm uit het verleden, met als secundaire functie de productie van snoeihout voor diverse doeleinden. Kapelbomen (Krekelstraat, Boembeke, Poorterij, Vissegem, Lepelstraat, Rozenhoek) vormen een historische eenheid met het religieus bouwkundig element. Vaak werden bij religieuze kunstwerken lindes aangeplant. De linde staat immers symbool voor zuivering en liefde. Kaphagen (Krekelstraat, Bruggenhoek, Kamperstraat, Boembekestraat, Paddestraat, Bijstierstraat) komen vaak voor in de Vlaamse Ardennen. Het is eveneens een knotbomenrij maar de plantafstand is kleiner (0,30 m tot 1 m) en de kaphoogte lager (1,30 m tot 2 m). In tegenstelling tot knotbomen werd dit type bijna uitsluitend gevonden bij oude woningen. De meeste kaphagen bestaan uit gewone es. In een recenter verleden werd het hout uit kaphagen (gewone es, haagbeuk, veldesdoorn) vooral als geriefhout gebruikt, onder andere voor stelen van spades en bezems. De kaphaag is ook vaak een markering of voor het vastleggen van kadastrale grenzen. Erg gekend zijn de knotwilgen en knotpopulieren (Bruggenhoek, Boembekestraat), maar oorspronkelijk werden in de Vlaamse Ardennen bijna alle soorten geknot en zelfs beduidend meer dan in andere streken: gewone es, haagbeuk, zomereik, olm, zwarte els, grauwe abeel, veldesdoorn,.... Het hout werd gebruikt als ambachts-, brand-, bouw-, geriefhout of soms loofvoedering.
In Roborst staat een centrale dorpsboom waar mensen elkaar treffen, even afkoelen in de schaduw en in gesprek raken. De bomen vormen een plek van ontmoeting. De grensboom in Rekelberg is een monumentale solitaire boom die een grens markeert. Vrijheidsbomen zoals in Elst kunnen een historisch belang hebben als ze geplant zijn ter herinnering aan een historische gebeurtenis. Het aanplanten van een vrijheidsboom gebeurde tijdens de Hollandse bezetting (1815) en bij de onafhankelijkheid van België (1830). Herdenkingen van deze gebeurtenissen worden ook vaak herdacht met een boom (bijvoorbeeld een herdenkingsboom voor het 100-jarig bestaan van België). De populier op de Vollanderkouter staat op een plaats waar weleer de vierschaar gehouden werd voor de ingezetenen van omliggende parochies. Verschillende oude wegen komen hier nog samen. Aan de inkom van oude boerderijen staan vaak lindes. Men noemde deze bomen ‘de wachters’. Soms werden ze ook welkomstbomen genoemd omdat men pas welkom was nadat men de zuiverende werking had ondergaan door onder linden door het erf te betreden. Voorbeelden van welkomstbomen staan in de Kerkstraat Hundelgem, en de Boekendries.
Zwarte populier behoort tot een van de zeldzaamste boomsoorten in Vlaanderen. Ze vormen als dusdanig een belangrijk genenreservoir voor de regio.
Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats ‘Zwalmvallei tussen Nederbrakel en Nederzwalm’, definitieve aanduiding 26/02/2014. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Schepens, Annelies
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Hoeve Hof te Nieuwpoort
Omvat
Kasteeldomein Norman
Is deel van
Elene
Is deel van
Elst
Is deel van
Hundelgem
Is deel van
Michelbeke
Is deel van
Munkzwalm
Is deel van
Nederbrakel
Is deel van
Nederzwalm-Hermelgem
Is deel van
Paulatem
Is deel van
Roborst
Is deel van
Rozebeke
Is deel van
Sint-Goriks-Oudenhove
Is deel van
Sint-Maria-Latem
Is deel van
Sint-Maria-Oudenhove
Is deel van
Strijpen
Is deel van
Velzeke-Ruddershove
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Zwalmvallei tussen Nederbrakel en Nederzwalm [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300437 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.