Hoofdplaats van het arrondissement Turnhout. Belangrijkste, stedelijk verzorgingscentrum van de Kempen, centraal gelegen in de substreek Noorderkempen. Ten noorden begrensd door Baarle-Hertog, Nederland (Baarle-Nassau) en Weelde, ten oosten door Ravels en Oud-Turnhout, ten zuiden door Kasterlee en Tielen en ten westen door Vosselaar en Merksplas. Oppervlakte: 5606 hectare. Inwoners: 38.402 (1/1/1997).
Langgestrekte gemeente, met centrale stadskern omgeven door landelijke gehuchten en woonverkavelingen: Broekzijde, Schorvoort, Zevendonk, Papenbrugge, Lokeren, Stokt, Leemseind, Heizijde. Vlakke zandgronden en ondiepe klei (18 meter in het zuiden tot 35 meter nabij Ravels), doorsneden door de Aa; de stedelijke agglomeratie is gelegen ten zuiden van de waterscheidingsrug tussen Maas- en Scheldebekken. Geen enkele grote of bevaarbare rivier loopt door Turnhout, alleen een aantal beken, alle uitmondend in de Aa, die zelf uitmondt in de Nete; in de stadskern waren de Maze, de Meirloop en de Marktloop de belangrijkste; beide laatste werden in 1876 overwelfd, het laatste stuk van de Maze pas in 1977.
Het grondgebied ten noorden van de stad is rijk aan vennen, die het ontstaan geven aan talrijke kleine waterlopen. Het vennengebied Het Zwart Water met Haverven, Grote en Kleine Klotteraard, Koeven en Zandven is beschermd als landschap. Bij het zeer gediversifieerd groot ven bevindt zich een aanzienlijk stuk natte heide met enkele kleine vennen en een dennenbos, alle met hun eigen vegetatievormen; het hele complex bezit een rijke flora en fauna, voornamelijk avifauna.
Oude cultuurgronden komen voor ten oosten van de stedelijke agglomeratie, tussen Nieuwstad en Oud-Turnhout. Turnhout telt twee natuurreservaten, het Peerdsven en het Frans Segersreservaat. Een militair oefenterrein bevindt zich in de zuidpunt van de gemeente.
Het kanaal Dessel-Schoten doorkruist het gebied ten noorden van de stadskern, de E34 ten zuiden: de spoorlijn Turnhout-Herentals-Lier doorklieft het stadsgewest in zuidelijke richting; de noordelijke verbinding naar Nederland werd in 1973 gesupprimeerd.
De naam Turnhout is mogelijk afgeleid van turn=toren en holt=bos.
Prehistorische vondsten in Turnhout zijn schaars: enkele bewerkte vuurstenen uit het Mesolithicum, uit de bronstijd grafheuvels met de vondst van de zogenaamde "Drakensteinurnen" bij de Filipkensvijver, enkele kleine bronzen voorwerpen zoals pijlpunten, een armband, ... en uit de ijzertijd een grote begraafplaats op het Looi. Uit de Romeinse tijd rest een kruikje, opgegraven op de Kastelein, en enkele munten.
De bestuurlijke geschiedenis van de stad Turnhout speelt zich af binnen het hertogdom Brabant, met Godfried I in 1106 als eerste hertog. Door de centrale ligging op de noordzuid-as 's Hertogenbos-Leuven en de grenspositie ten opzichte van de Maaslandse buren, vestigden de hertogen hier van bij het begin hun macht. Reeds in 1109 of 1110 is er sprake van een burcht, mogelijk als centrum van een hertogelijk domein dat later als Land van Turnhout, met inbegrip van het Grotenhoutbos verder bestond. Niet alleen als verdedigingspost maar ook als jachtslot was de burcht van Turnhout een trefpunt. De onder haar beschutting wonende gemeenschap van koop- en ambachtslui, kreeg tussen 1209 en 1213 van Hendrik I de vrijheidskeuren en een stadszegel; haar schepenen gingen te hoofde in Antwerpen.
Belangrijke elementen uit de beginperiode van de Turnhoutse stadsgeschiedenis waren de geregelde hertogelijke aanwezigheden, de bestandsakkoorden van 1262 met andere Brabantse steden, de handelsbetrekkingen met Antwerpen en het Rijnland, de besprekingen anno 1311 tussen Engelsen, Duitsers, Lombarden en Dordrechtenaren over de wolstapel.
Tot 1356 bleef Turnhout rechtstreeks in het bezit van de hertogen; dat jaar werd het samen met de omringende dorpen Arendonk, Poppel, Weelde, Ravels, Merksplas, Beerse, Vosselaar, Vlimmeren, Wechelderzande, Lille, Gierle, Baarle-Hertog als erfelijk leen aan Maria van Brabant, alias van Gelre, geschonken. Na haar dood in 1399 kwam dit zogenaamd "Land van Turnhout" terug bij Brabant, doch tot op het einde van het Ancien Regime behield het een apart bestuur (schout) en financieel beleid (rentmeester). De tweede territoriale indeling die de bestuurlijke geschiedenis van Turnhout bepaalde was het kwartier van Turnhout, een groter rechtsgebied met het Land van Turnhout als kern maar waar ook verder afgelegen dorpen deel van uitmaakten; aan het hoofd van het kwartier stond de hoofdschout met justitiële, militaire en fiscale bevoegdheid.
In 1406 werd het hertogdom Brabant opgenomen in het Bourgondische rijk. Onder Antoon van Bourgondië en zijn twee zonen vergaderden de Staten van Brabant soms in Turnhout; ook waren er in die tijd twee jachtrechtbanken gevestigd. Zoals uit het getuigenis van 1466 van een Boheems reiziger blijkt, was Turnhout uitgegroeid tot een grote, goed uitgeruste plaats, regelmatig door de hertog bezocht voor de jacht in de omringende bossen.
In 1482 kwamen met Maximiliaan de Oostenrijkse Habsburgers aan de macht, sedert 1506 de Spaanse. Het Land van Turnhout werd weggeschonken aan Maria van Hongarije in 1546-1556, aan de heren van Boussu in 1578, nadien aan Filips Willem van Nassau, prins van Oranje (1612-1618). Door de Vrede van Munster (1648) was de overdracht van de heerlijkheid Turnhout aan het huis van Nassau bedongen, wat een overwinning voor de Staatsen betekende. Voor een grensplaats als Turnhout leverde dit het dubbele voordeel van relaties in noord en zuid. De overdracht betrof het Land en de heerlijkheid van Turnhout met het kasteel, de bank van Schoonbroek en alle dorpen die vanouds onder het Land ressorteerden. Hierdoor werd Turnhout een erfelijk leen van Nassau, echter steeds onder Habsburgse soevereiniteit. De nieuwe heerseres, Amalia van Solms, deed op 8 september 1649 haar Blijde Intrede. In de volgende jaren hield de prinses vaak meerdere maanden haar verblijf op het kasteel; de verademing na de verschrikkingen van de Tachtigjarige Oorlog bevorderde de heropbloei van handel en nijverheid en het herstel van de vroegere luister. Na haar dood in 1675 ging het leenbezit van Turnhout over op haar kleinzoon prins Willem III, stadhouder van Holland, later koning van Engeland. Het vruchtgebruik kwam vanaf 1 februari 1676 en voor heel haar leven toe aan de dochter van Amalia, Maria van Zimmeren († 1688). De sauvegarde van de prins, waardoor het Land van Turnhout vrijstelling van militaire inkwartieringen verkreeg, waarborgde een relatieve rust. Bij de dood van Willem III, in 1702, waren er geen rechtstreekse nakomelingen; de overdracht van het Land van Turnhout werd betwist. Door het vonnis uitgesproken door het Soeverein Leenhof van Brabant won de koning van Pruisen het pleit en werd het Land van Turnhout tot 1753 een Pruisische baronie. Van enige positieve belangstelling van het Brandenburgse huis voor hun Kempens bezit was nauwelijks sprake. Het werd duidelijk aanzien als een ver wingewest en bezoek van de Pruisische heren is er nooit geweest. Inmiddels, in 1713, was de Spaanse soevereiniteit over Brabant terug overgedragen op de Oostenrijkse Habsburgers. In 1753 verkocht Frederik II van Pruisen, beter bekend als Frederik de Grote, Turnhout aan keizerin Maria-Theresia. Enkele maanden later begiftigde zij haar gunsteling de hertog van Sylva Tarouca met de baronie, waarvan de belangen ter plaatse door raadsheer P.F. de Nény werden waargenomen. In 1755 was Turnhout na Brussel, Antwerpen en Leuven de dichtst bevolkte stad van Brabant. Op 7 maart 1768 werd de heerlijkheid verkocht aan Julien Ghislain Depestre; sedertdien was het Land van Turnhout een graafschap.
Een laatste belangrijke gebeurtenis voor de Turnhoutse geschiedenis in het Ancien Regime is de Slag van Turnhout, op 27 oktober 1789 geleverd door de patriotten onder leiding van generaal Van der Meersch; hun overwinning op de Oostenrijkers was het begin van de Verenigde Belgische Republiek. Met de uiteindelijke overwinning van de Fransen in 1794 werd een nieuwe tijd ingeluid. Onder het Frans bewind werd Turnhout de hoofdplaats van een onderprefectuur in het departement der Twee Neten; deze territoriale indeling ging terug op de verdeling van België onder de Oostenrijkers in 1787 in negen kreitsen (latere departementen, thans provincies), waarbij Antwerpen drie districten omvatte: Antwerpen, Turnhout, Mechelen (latere onderprefecturen, thans arrondissementen). Turnhout werd de hoofdplaats van het tweede, waaronder de kantons Arendonk, Hoogstraten, Herentals, Mol, Turnhout en Westerlo ressorteerden. In 1858 werd Oud-Turnhout als een afzonderlijke gemeente binnen kanton Turnhout afgescheiden. Deze bestuurlijke indeling bleef tot op heden gehandhaafd.
Het kerkelijk verleden van Turnhout voert ons naar het bisdom Kamerijk, ontstaan in 585. De oprichting van Sint-Pieter als domeinkerk dateert vermoedelijk reeds van vóór 1050. Dat het in de 14de eeuw om een vrij belangrijke kerk ging blijkt uit de stichting van negen kapelanieën met eigen altaar in de periode 1307-1391 en de oprichting van een kapittel van dertien kanunniken door Maria van Gelre in 1398, dat in 1400 door de paus exempt werd verklaard. Daarnaast werd ook in een aantal kapellen mis gelezen, met als voornaamste Sint-Bavo in het toenmalige gehucht Oud-Turnhout; in 1401 stichtte hertogin Johanna van Brabant een beneficie in de kapel van Sint-Theobaldus; de bediening van de Sint-Antoniuskapel te Oosthoven (thans Oud-Turnhout), klimt op tot de tweede helft van de 14de eeuw. Vanaf 1559 ging Turnhout over naar het bisdom Antwerpen, in 1802 werd het terug opgenomen in het aartsbisdom Mechelen. In die tijd telde Turnhout één hoofdkerk en vijf hulpkerken: Sint-Pieter, de kerk van het begijnhof, het gasthuis, de gehuchten Oud-Turnhout, Schoonbroek en Zevendonk, alle sedert 1832 ressorterend onder de dekenij Turnhout. Ook in kloosters en sommige kapellen werd mis gelezen. Verzet tegen antireligieuze verordeningen en de mentale verandering teweeggebracht door de Franse revolutie, brachten een katholiek reveil op gang dat zich vooral in de tweede helft van de 19de eeuw en de eerste helft van de 20ste eeuw manifesteerde. Tot ver in de 19de eeuw was er voor heel Turnhout slechts één parochie. De hulpkerk van Zevendonk werd in 1855 tot parochie verheven, de Heilig Hartparochie in 1896 opgericht, de parochie van Onze-Lieve-Vrouw Middelares in 1928, van het Goddelijk Kind Jezus in 1940, de parochies van de wijk 't Stokt en van Sint-Franciscus op Schorvoort in 1969 en deze van de Blijde Boodschap in de Parkwijk in 1973 als hulpparochie aanvaard. Inmiddels was, op 17 mei 1962, het bisdom Antwerpen kanoniek heropgericht.
De belangrijkste religieuze stichtingen en kloosterorden in Turnhout zijn het begijnhof, mogelijk opklimmend tot de 13de eeuw; de augustinessen vestigden zich in Turnhout in 1608, de minderbroeders van circa 1650 tot 1797 en terug in 1896, de sepulcrinessen van het Heilig Graf in 1662, de jezuïeten in 1845, de clarissen in 1875, de dienstmaagden van de Heilige Harten van Jezus en Maria in 1896 en de broeders van Liefde in 1899. Verder waren er van 1687 tot 1718 norbertinessen en in recentere tijden maricolen, 1840-1935, en franciscanessen, 1880-1945. Vooral inzake onderwijs en gezondheidszorg hebben zij een belangrijke rol gespeeld.
Economische factoren, vooral handel en nijverheid, lagen aan de stichting en ontplooiing van de stad ten grondslag; ontstaan op de kruising van twee wegen bij wad (Turnhoutervoort) en waterburcht, had de hertog er alle belang bij de handelswegen, enerzijds van Antwerpen over Turnhout naar het Rijnland, anderzijds van Breda over Turnhout naar Luik, te controleren. Het marktcentrum met een intens goederenverkeer in transit en een regelmatige aanwezigheid van reizigers, vormde de basis voor de opkomst van de middenstand.
In het oude Turnhout van voor 1800 nam de stedelijke woonkern met handels- en nijverheidsactiviteiten nochtans een beperkte ruimte in. Landelijk Turnhout overheerste met een aanzienlijke, natuurlijke vegetatie van eiken en berken in het begin, later een grasbegroeiing die op haar beurt vervangen werd door heidevegetatie. Reeds in de vroege middeleeuwen ontstonden enkele cultuurlandschappen met open weilanden, getuigend van een gemeenschappelijk landbouwleven (ten oosten van de stad en op het gehucht Lokeren). De latere, grote middeleeuwse ontginningen vertonen een gesloten karakter met akkers en weilanden, omgeven door levende afsluitingen, kenmerkend voor een individuele activiteit (onder meer Wieltjens, Heizijde, Zevendonk). Naast peulvruchten werden vooral arme graansoorten geteeld. Vanaf de 15de eeuw werd plaatselijk vlas gewonnen en vanaf de 18de eeuw werden er aardappelen geplant. De schaarse bosgebieden evolueerden van eik en berk naar masthout, gezaaid vanaf de 17de eeuw. Het enige bos van zekere omvang was het Grotenhoutbos, gelegen aan de rand van het huidige stadsgebied (zie inleiding Vosselaar). Een onontbeerlijke schakel in het socio-economisch bestel vormden de gemeenschapsgronden. De ontginning van deze woeste gronden werd door de edicten van 1752, 1754 en de ordonnantie van 1772 gestimuleerd doch bleef in Turnhout vooralsnog dode letter.
Het ambachtswezen speelde in eerste instantie in op dagelijkse behoeften als voeding, kleding en woning. Buiten de grenzen van het stadsgewest genoten vooral de pot- en tichelbakkers evenals de hoedenmakers een zekere faam. Daarnaast was er de valkerij, die een niet onbeduidende bijdrage leverde tot het economisch leven in Turnhout. De lokale distributie werd verzorgd door de zaterdagse markt, ingesteld in 1338; het recht om twee jaarmarkten te houden werd in 1363 verworven.
Vrijwel de enige op export gerichte nijverheid in het Ancien Regime was de weverij. De Turnhoutse lakenmakers, die tot de 13de eeuw vooral Kempense wol verwerkten, van de 14de eeuw tot de 16de eeuw veelal Engelse, openden in 1400 een verkoophal in Antwerpen; ook op de jaarmarkt te Bergen-op-Zoom ijverden ze voor een vaste standplaats. Ofschoon in de 16de eeuw nog een belangrijke productie werd bereikt, evolueerde de lakengilde in de 17de eeuw, mede door de steeds groter wordende concurrentie van tijk- en linnennijverheid, in hoofdzaak tot een ambacht van kooplui. In de 18de eeuw was de betekenis van het lakenambacht nog slechts marginaal.
De opkomst van de tijknijverheid, met voornamelijk vlasgaren als grondstof, dateert vermoedelijk van de 15de eeuw. Naast Kempens vlas werden ook buitenlandse garens verwerkt. Belangrijk voor de evolutie was de opkomst in 1654-1657 van de Turnhoutse blekerijen op de gehuchten Hei- en Broekzijde. Aanvankelijk werkten de tijkwevers nog binnen de lakengilde, later evolueerden ze tot een afzonderlijk ambacht. Evenals het Turnhoutse laken vonden ook de tijken hun weg naar de wereldhandel. In tegenstelling tot de eerste overleefde de tijknijverheid oorlogen, epidemies en protectionistische maatregelen en kende vanaf 1765 een algemeen herstel. Daarnaast werden, voornamelijk door de vrouwen van tijk- en linnenwevers, grote hoeveelheden kant geproduceerd; het succes van de Turnhoutse kant klimt op tot circa 1650. Aanverwante nijverheden zoals de katoen- en siamoisindustrie, ontstonden vanaf 1735.
Tijk- en kantproductie leefden ook na de Franse revolutie verder; ofschoon Turnhout gedurende heel de 19de eeuw een belangrijke textielstad bleef was het na 1830, door het wegvallen van de vroegere afzetmogelijkheden, toch over zijn hoogtepunt heen. De handelsactiviteiten werden herleid tot detailhandel op regionaal vlak, met een korte heropflakkering in de periode 1810-1830 toen Turnhout als stapelplaats voor Noord-Brabant fungeerde.
Naast de textielnijverheid vormden landbouw en veeteelt ook in deze periode de belangrijkste beroepsactiviteit. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw zouden onder impuls van de "Landbouwmaatschappij van het Noorden", afdeling Turnhout, nieuwe productietechnieken worden ingezet. Met de ontginning van de heide werd in het derde kwart van de 19de eeuw een aanvang genomen. Vanaf de jaren 1870 begon men naast runderen en schapen ook aan de opfok van paarden en varkens. De maandelijkse veemarkt groeide uit tot één van de belangrijkste van het land. Na de Eerste Wereldoorlog kenden vooral de grote boerderijen een bloeiperiode; kleine bedrijven kwijnden weg met de agrarische exodus als gevolg en de aanleg van een arbeidsreserve voor de zich snel industrialiserende stad. Door ontbossing en heideontginning werd het landbouwareaal steeds verder uitgebreid. Er kwamen meer moestuinen en het aantal boomgaarden steeg. De oudste hovenierderijen ontstonden eind 19de-, begin 20ste eeuw in de buurt van de Nieuwstad; de uitbreiding is gesitueerd ten oosten en ten zuiden van de stadskern. De veeteelt werd opgevoerd waardoor een groot deel van het nieuw ontgonnen landbouwareaal werd omgezet in weiland of benut voor het verbouwen van voedergewassen. In 1950 bedroeg het totale landbouwareaal nog 2346 hectare, momenteel nog 924 hectare. De meeste landbouwbedrijven liggen thans ten noorden van het stadsgebied, dat nog een vrij onaangeroerd landbouw- en natuurgebied vormt, en in het zuiden te Zevendonk en Schorvoort. Een belangrijke evolutie vanaf de jaren 1950 is de aanzienlijke groei van de varkensteelt, de steeds grotere oppervlakten ingenomen voor de maïsteelt en de intensivering van de serreteelten. De vroeger zo vermaarde veemarkten verdwenen in de jaren 1950.
Op het industriële vlak volgden de Turnhoutse nijverheden de nationale tendens van opgang en crisis. Begin 19de eeuw was Turnhout nog een textielstadje doch de opkomende papiernijverheid verdrong de sector geleidelijk van de eerste plaats. Vanaf 1850 kenden zowel kant-, tijk- als katoennijverheid een periode van wisselend en afnemend succes met een volledige teloorgang na de Tweede Wereldoorlog. De confectienijverheid, met circa 1940 nog een vijftigtal, overwegend kleinschalige bedrijven, hield stand tot in de jaren 1980.
De oprichting van grote, gespecialiseerde bedrijven in de tweede helft van de 19de eeuw betekende de doorbraak van de papierindustrie. Reeds in de Franse tijd legden P. Corbeels en zijn leerjongen P.J. Brepols hiervoor de basis, toen zij in 1796 een drukkerijtje van Leuven naar Turnhout overbrachten; met de productie van speelkaarten werd in 1826 gestart. Eind 19de eeuw waren in Turnhout zes grote papierfabrieken actief, met als oudste de firma Brepols. De vennootschap J.E. Glénisson & Van Genechten werd in 1837 opgericht; na de ontbinding in 1856 gingen beide firma's ieder hun eigen weg. Verder ontstond in 1859 de firma Mesmaekers, in 1875 L. Biermans en in 1881 La Turnhoutoise. Glénisson zou in 1899 zijn deuren sluiten. In 1907 kwamen daar nog La Belgica en in 1913 Proost bij. De gevolgen van de oorlog waren ook in deze sector niet te onderschatten. De Turnhoutse speelkaartenindustrie, weliswaar de enig overgeblevene in het land, was niet langer de koploper in de papiernijverheid, waar in 1918 de firma Van Mierlo-Proost was bijgekomen. Meer en meer was men zich gaan toeleggen op het drukken en uitgeven van allerhande boeken voor binnen- en buitenland, zoals gebedenboeken, school- en woordenboeken, agenda's; hieruit volgde het ontstaan van de boekbinderij. Innovaties op productieniveau en omschakelen naar nieuwe producten waren aan de orde. In 1921 startte Brepols met een behangselpapierfabriek, in 1920 was een offsetpers aangekocht. Verder werden karton, golfkarton en doosjes geproduceerd. Na de crisis van 1931 met vooral zware gevolgen voor de afzet op buitenlandse markten, moesten onderlinge akkoorden de bikkelharde concurrentie indijken. In 1936 kende de markt een voldoende heropleving en werden de akkoorden niet meer verlengd. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was Turnhout het eerste fabricatiecentrum van fantasiepapieren en speelkaarten in de wereld en bezat de grootste grafische concentratie van België. De oorlog bracht echter een totale ommekeer. Tijdens de oorlog werden bijna geen fantasiepapieren of speelkaarten meer geëxporteerd en na de oorlog was de buitenlandse concurrentie ongenadig. Ook de stijging van de productiekosten verzwakte het concurrerend vermogen. Om de terugloop van de omzet het hoofd te kunnen bieden werd in 1948 een concentratie van ondernemingen overwogen. Vanaf 1960 kwam een beslissende evolutie op gang met de totstandkoming van de vennootschap Copa (Coated Paper) en in 1967 Turpa (Turnhout Papier). De evolutie van de speelkaartenindustrie verliep gunstiger; de speelkaartenproducenten verenigden hun krachten in de daartoe opgerichte Carta Mundi nv die in 1970 met een nieuw opgerichte fabriek van start ging. De vestiging van het beelhouwersatelier van H. Peeters-Divort te Turnhout, in 1839, gaf het ontstaan aan een grootscheepse productie van meubelen en beeldhouwwerk, onder meer kerkinterieurs (waarvan vele bestemd voor Noord-Brabant), die aan ruim 400 à 5OO schrijnwerkers en houtsnijders werk verschafte; na de Eerste Wereldoorlog waren ze terug verdwenen. Ook de huidenvetterijen en leerindustrie waren, vooral in de 19de eeuw, vrij belangrijk.
Aan de grens met Ravels waren juist voor de Eerste Wereldoorlog een steenbakkerij en een cementfabriek opgericht, in 1922 door de "Cimenteries en Briqueteries Réunies" overgenomen. In 1972 werd elke activiteit op het gebied van de keramische nijverheid in Turnhout stopgezet. Enkele houtverwerkende nijverheden zijn tot op heden actief.
De ijzergieterij Janssens werd na de Eerste Wereldoorlog overgenomen door de "Usines et Aciéries Allard", gelegen aan het kanaal. Investeringen en bedrijfsuitrusting droegen bij tot een verhoging van de productiviteit. De nieuwe Allard nv kwam tot stand in 1978; in 1983 werd ze naar het industriepark overgebracht, waar een totaal nieuwe staal- en ijzergieterij werd geopend.
De belangrijkste fabriek in de elektrotechnische sector is Philips nv gestart in 1955.
In de voedingssector zijn vooral de bloemmolens van de firma's Anco en Joosen-Luykx te vermelden, beide gevestigd aan het kanaal en opklimmend tot de jaren 1930. In 1939 bouwde de firma Michielsen's Koffie een nieuwe koffiebranderij, heden nog bestaande onder de naam Miko.
De tabaksindustrie gaf in 1945, als resultaat van de samenvoeging van enkele kleine sigarenfabrieken, het ontstaan aan Alto nv dat in 1992 zijn deuren sloot.
De demografische evolutie van Turnhout ziet eruit als volgt: van circa 5000 inwoners rond 1650 kende Turnhout een gestadige bevolkingsaangroei tot bijna 9.000 op het einde van het Ancien Regime; in 1846 waren er 14.396 inwoners, juist voor de Eerste Wereldoorlog 23.742, in 1961 36.334, in 1976 37.958. Sedertdien is de bevolkingsaangroei vrijwel gestagneerd.
Landschappelijke en historische, politieke en religieuze, economische en demografische factoren hebben alle hun sporen nagelaten in het huidig voorkomen van het stadsgewest Turnhout.
Ofschoon sedert begin 13de eeuw tot de rang van stad verheven, heeft Turnhout nooit een versterkte omheining gehad. De burcht, verbonden met het rechthoekig marktveld waarop kerk en schepenhuis zich verhieven, was de bakermat waar koopman en ambachtsman in tijden van oorlog beschutting vonden. Vier straten, de huidige Gasthuis-/Molen-/Zandstraat ten westen (richting Antwerpen), de Patersstraat ten noorden (richting Hoogstraten met splitsing richting Tilburg), de Otterstraat ten oosten (richting Keulen) en de Herentalsstraat ten zuiden (richting Leuven), vertrokken op de markt; bebouwing kwam alleen voor aan de markt zelf, de aanzet van de Otterstraat en in de Patersstraat. Eind 13de eeuw werd mogelijk het begijnhof gesticht. In de 15de eeuw was de bebouwing langsheen voornoemde straten toegenomen en het tracé van Warande-, Begijnen- en huidige Baron Frans du Four-/Hoveniersstraat (richting 's Hertogenbosch) aangezet.
Op de gravure van Lucas Vorsterman jr. van circa 1667 zien we een dicht bebouwde stadskern met verschillende zij- en achterstraten alsook een aantal verder van het centrum verwijderde meestal nog onbebouwde straten; slechts een aantal straten was gekasseid, de rest nog aarden wegen. Kerk, kasteel, stadhuis en een groot aantal burgerhuizen waren opgetrokken uit baksteen, gedekt met leien, pannen of stro; daartussen stonden talrijke lemen huizen en hofsteden; er waren ook kloosters, een gasthuis, molens en schuttershoven. Het "verstedelijkte" deel van de toen 10.377 hectare tellende stad (Oud-Turnhout en Schoonbroek hoorden toen nog bij het stadsgewest) eindigde ten noorden bij de Sint-Theobalduskapel, ten oosten bij de Vredestraat, Nieuwstad en Bentelstraat en ten westen bij de Hannuitstraat; de zuidelijke begrenzing valt uit de gravure niet op te maken. Het stratentracé zoals afgebeeld op de gravure bleef tot op heden onveranderd bestaan.
Vergelijken we de gravure van 1667 met de Ferrariskaart van circa 1775 en de Vandermaelenkaart van 1854 dan blijken de bebouwde zones, met uitzondering van een verdiching aan de bestaande wegenis, nauwelijks te zijn toegenomen. De in de loop der jaren tot stand gekomen bebouwing werd herhaalde malen door oorlogsgeweld (begin 14de eeuw, 1506, 1542, 1566, Tachtigjarige Oorlog) en branden (1524-1525, 1686), later door kaalslag en ongebreidelde vernieuwingsdrang geteisterd, zodat slechts een beperkt aantal getuigenissen uit een verder verleden tot ons kwamen.
Tot 1900 valt dadelijk de kleine bebouwde oppervlakte op. Ten westen van de spoorlijn, ten zuiden van Apostolieken- en Grimstedestraat en ten oosten van de Bentelstraat zitten we nog volop in agrarisch gebied. Enkel de binnen deze begrenzing gelegen straten hadden een gesloten bebouwing. De ontsluiting van de stad midden 19de eeuw, door de aanleg van steenwegen naar de naburige steden, de zijtak van het Schelde-Maaskanaal van Dessel over Turnhout naar Schoten (1846-1874), de spoorweg naar Lier (1855) en naar Weelde-Tilburg (1867) en het buurtspoorwegennet (met een eerste lijn naar Antwerpen in 1886) legde de kiemen voor de latere groei. Turnhout veranderde van een stadje van ambachtelijke tijkwevers naar een industriestad met als belangrijkste tak de papierverwerkende nijverheid. Overal in het centrum en aan de rand van de stad werden grote fabrieken en kleine bedrijven opgericht.
De bevolkingsaangroei werd aanvankelijk opgevangen door het volbouwen van privé-tuinen en doorgangen in het centrum, later door de inplanting van arbeiderswoningen aan de rand van de stad. Aan de westelijke rand van de toenmalige stad werden ook nieuwe straten gepland: Victoriestraat (1867), Gemeentestraat (1873), Sint-Antonius- en Leopoldstraat (1875); de uitbreiding aan deze kant van de stad resulteerde in de bouw van de Heilig Hartkerk in 1903-1907. Ook kwamen er een aantal nutsvoorzieningen, zoals een gasfabriek in 1861, een riolerings- en waterleidingnet in 1904, de huisvuilophaling werd geregeld en vanaf 1923 werd een elektriciteitsnet geïnstalleerd.
De grote doorbraak in de sociale woningbouw werd gerealiseerd door de Turnhoutse Maatschappij voor de Goedkope Woningen (1921), sinds 1956 de zogenaamde "Turnhoutse Maatschappij voor de Huisvesting" (T.M.H.), met als eerste verwezenlijking de tuinwijk aan het Volksplein (1922-1927).
Tussen de twee wereldoorlogen kende het stedelijk weefsel van Turnhout een ongebreidelde en ongeordende groei. De oprichting van twee nieuwe parochiekerken duidt de belangrijkste uitbreidingscentra aan: in het westen, voorbij de spoorlijn, de kerk van Onze-Lieve-Vrouw Middelares van 1931 en in het noordoosten, de kerk van het Goddelijk Kind Jezus van 1935. Op het einde van de jaren 1930 kreeg architect J. Ritzen de opdracht een richtplan voor de uitbreiding van Turnhout uit te werken; zijn vernieuwend ideeën met betrekking tot een systematische zonering, werden door het gemeentebestuur nooit in uitvoering gebracht; alleen het stadspark aan de zuidelijke stadsrand en een gedeelte van de ring werden naar zijn ontwerp gerealiseerd. Na de Tweede Wereldoorlog werd de lintbebouwing aan de invalswegen steeds manifester zodat de Turnhoutse buitenparochies met het stadsweefsel verbonden raakten. Gebrek aan groen binnen de ring dreef de bevolking naar de rand van de stad en de aanpalende gemeenten Vosselaar en Oud-Turnhout. Zowel villawijken als groene tuinwijken, laatst genoemde opgericht door de sociale huisvestingsmaatschappijen, rezen er als paddestoelen uit de grond.
Onder impuls van de expansiewetgeving (1959, 1966) werden vanaf 1968 industrieterreinen aangelegd; de vestigingsplaats van Philips was één van de bepalende factoren voor de lokalisatie in het zuidelijke deel van de stad. Ook de aanleg van de ring in de jaren 1960 en de autosnelweg E34 in 1973 hebben hierin een belangrijke rol gespeeld. In het noordelijke deel bleef enkel de traditionele bedrijvigheid (bloemmolens, bouwmaterialen) aan het kanaal bewaard.
Bron: DE SADELEER S. & PLOMTEUX G. 1997: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Antwerpen, Arrondissement Turnhout, Kanton Turnhout, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 16n1, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Plomteux, Greet; De Sadeleer, Sibylle
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Ten noordwesten van het centrum sociale woonwijk in de Hollandsestraat, Jachthoornstraat, Tichelarijstraat, Valkeniersstraat en Veldekensstraat. Ten zuidwesten van het centrum sociale woningbouw in de Albert Van Dyckstraat, Ieperstraat en Rivierstraat en in de Bevrijdingstraat, Duinenstraat, Gierledreef en Kroonstraat. Deze wijken zijn gebouwd in opdracht van de Turnhoutse Maatschappij voor Huisvesting.
Omvat
Akkerpad
Omvat
Apostoliekenstraat
Omvat
Arbeidershuisvesting
Omvat
Arbeiderswoningen
Omvat
Bedrijfsgebouwen ANCO NV
Omvat
Beekstraat
Omvat
Begijnenstraat
Omvat
Begijnhof
Omvat
Bejaardenhof Den Horst
Omvat
Bloemfonteinstraat
Omvat
Broekzijde
Omvat
Buitengoed met hoeve
Omvat
Collegestraat
Omvat
Dageraadstraat
Omvat
de Merodelei
Omvat
Deken Adamsstraat
Omvat
Dennenstraat
Omvat
Draaiboomstraat
Omvat
Drievennenstraat
Omvat
Druivenstraat
Omvat
Duinenstraat
Omvat
Duitse bunker
Omvat
Duitse bunker
Omvat
Duitse bunker
Omvat
Duitse bunker
Omvat
Duitse bunker
Omvat
Duitse bunker
Omvat
Duitse bunker
Omvat
Duivendongenstraat
Omvat
Elzenstraat
Omvat
Emiel Verreesstraat
Omvat
Ensemble van drie stadswoningen Zonnebloem, Edelweiss en Heidebloem
Omvat
Gasstraat
Omvat
Gasthuisstraat
Omvat
Gemeentelijke school
Omvat
Gemeentestraat
Omvat
Gierledreef
Omvat
Graatakker
Omvat
Grote Markt
Omvat
Guldensporenlei
Omvat
Hannuitstraat
Omvat
Harten
Omvat
Heizijde
Omvat
Herentalsstraat
Omvat
Hertenstraat
Omvat
Hertoginstraat
Omvat
Hoeve Groenhuis
Omvat
Hovenierdery De Kluis
Omvat
Jef Peetersstraat
Omvat
Kadasterstraat
Omvat
Kapelweg
Omvat
Kastelein
Omvat
Kempenlaan
Omvat
Kerkplein
Omvat
Kerkstraat
Omvat
Klein Engeland
Omvat
Kleine Reesdijk
Omvat
Klinkstraat
Omvat
Kongoplein
Omvat
Kongostraat
Omvat
Konigin Astridlaan
Omvat
Koning Albertstraat
Omvat
Koningin Elisabethlei
Omvat
Korte Gasthuisstraat
Omvat
Korte Veldstraat
Omvat
Kwakkelstraat
Omvat
Leiseinde
Omvat
Leopoldstraat
Omvat
Lukerstraat
Omvat
Maria van Zimmerenstraat
Omvat
Mariagrot
Omvat
Mastheidestraat
Omvat
Mermansstraat
Omvat
Molenstraat
Omvat
Nieuwe Kaai
Omvat
Nonnenstraat
Omvat
Onze Lieve Vrouwstraat
Omvat
Oranjemolen
Omvat
Otterstraat
Omvat
Oude Beersebaan
Omvat
Oude Dijk
Omvat
Oude Kaai
Omvat
Oude Vaartstraat
Omvat
Parklaan
Omvat
Patersstraat
Omvat
Peter Benoitstraat
Omvat
Pieter De Nefstraat
Omvat
Prinsenstraat
Omvat
Reeks arbeiderswoningen
Omvat
Renier Sniedersstraat
Omvat
Rubensstraat
Omvat
Schoolstraat
Omvat
Schorvoortberg
Omvat
Sint Antoniusstraat
Omvat
Sint Jozefstraat
Omvat
Sint-Victorinstituut
Omvat
Slagmolenstraat
Omvat
Smalvoortstraat
Omvat
Sociale woonwijk Stokt
Omvat
Spoorwegstraat
Omvat
Stadswoning
Omvat
Stationstraat
Omvat
Steenweg op Antwerpen
Omvat
Steenweg op Diest
Omvat
Steenweg op Gierle
Omvat
Steenweg op Merksplas
Omvat
Steenweg op Mol
Omvat
Steenweg op Oosthoven
Omvat
Steenweg op Tielen
Omvat
Steenweg op Zevendonk
Omvat
Steenweg op Zondereigen
Omvat
Stoktsestraat
Omvat
Tingietersstraat
Omvat
Tuinwijk Volksplein
Omvat
Turnhoutkanalstellung
Omvat
Turnhouts vennengebied
Omvat
Veedijk
Omvat
Veldekensweg
Omvat
Veldstraat
Omvat
Verlorenweg
Omvat
Victoriestraat
Omvat
Vredestraat
Omvat
Warandestraat
Omvat
Wezenstraat
Omvat
Wieltjes
Omvat
Winkel
Omvat
Woning Jef Verbeek
Omvat
Wouwerstraat
Omvat
Zandstraat
Omvat
Zegeplein
Omvat
Zwartwater
Is deel van
Kanton Turnhout
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Turnhout [online], https://id.erfgoed.net/themas/13747 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Stad Turnhout
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.