De hoofdgemeente Koekelare vormt het grote middendeel van het grondgebied van de fusiegemeente met een oppervlakte van 2845 hectare.
Koekelare ligt op vijfentwintig kilometer van Brugge en achttien van Oostende. De gemeente ligt centraal in de driehoek Diksmuide-Torhout-Gistel: twaalf kilometer van Diksmuide, elf van Torhout en elf van Gistel. Het is zes en een halve kilometer naar Eernegem (Ichtegem), en respectievelijk vijf en zes kilometer naar de deelgemeentes Bovekerke en Zande. Koekelare grenst ten noorden aan Zande, Gistel en Moere, ten oosten aan Eernegem (Ichtegem), Ichtegem en het gehucht Edewalle (Handzame, Kortemark), ten zuiden aan Werken (Kortemark), ten westen aan Vladslo en Leke (Diksmuide).
De middelgrote plattelandsgemeente Koekelare vormt een beperkt verzorgend centrum vooral met een sterk uitgebouwd scholenaanbod (zowel vrij als gemeenschapsonderwijs). Er is verder een beperkte toeristische ontplooiing met aangepaste horeca, de wekelijkse markt en de multifunctionele zaal Balluchon met de mogelijkheid van culturele uitwaaiering naar de regio.
Het voornaamste gehucht is "De Mokker" met een eigen parochiekerk (Mokkerplein). Voorts zijn er een aantal kleine gehuchten. Door de verlinting van een aantal grote straten en de gewijzigde mobiliteit zijn deze echter minder belangrijk en herkenbaar geworden. De benamingen van de gehuchten "Leugenboom" (Eernegemstraat, Leugenboomstraat), "Belhutte" (kruispunt van de Provinciebaan met de Belhuttebaan en de Kortemarkstraat), "Boutikel" (kruispunt van de Carrestraat met de Zuidstraat) en "Pottebezem" (Pottebezemstraat) houden verband met een herbergnaam. De benaming "La Vendée" (Lavendee) komt voor het eerst voor begin 19de eeuw en verwijst naar een groep religieuze vluchtelingen uit het gebied La Vendée (Frankrijk), die de terreur van de sansculotten ontvluchtten. "Bisschophoek" (Bisschophoekstraat) verwijst naar gronden die het bisdom Brugge in de 16de eeuw in bezit krijgt.
De Provinciebaan (N363) - de enige regionale verkeersader - doorsnijdt het zuiden van de gemeente van west naar oost. De Belhuttebaan en de Ringlaan sluiten het centrum op de Provinciebaan aan. De Belhuttebaan en de Kortemarkstraat, uitgevend op de Provinciebaan, vormen de verbinding met Kortemark. De Oostmeetstraat en de Zandestraat verbinden het centrum met Zande. De Oostmeetstraat, de Catstraat en de Lekestraat leiden naar het gehucht "De Mokker" en Leke. De Ichtegemstraat leidt naar de buurgemeente Ichtegem, de Eernegemstraat naar Eernegem. De Moerestraat vormt de belangrijkste verbinding met Moere (Gistel). Er zijn geen bevaarbare waterwegen of spoorwegen op het grondgebied van Koekelare.
Fysisch-geografisch behoort Koekelare tot Zandig Vlaanderen en meer specifiek het Westelijk Houtland. In de zuidoostelijke hoek van het grondgebied, aansluitend bij het grondgebied van Ichtegem en het gehucht Edewalle bij Handzame (Kortemark), wordt ook nog het "Plateau van Wijnendale" onderscheiden, dat zich als een zogenaamd erosiereliëf uitstrekt van Aartrijke (Zedelgem) over Wijnendale (Torhout) tot aan "Ruidenberg-Belhutte". Deze zone correspondeert ook met de zogenaamde oude veldgebieden van Torhout, waarvan het "Wijnendalebos" in het naburige Torhout en Ichtegem een restant vormt.
De bodem is hoofdzakelijk samengesteld uit zand- en lemige zandgronden uit het Eoceen (40 tot 70 miljoen jaar oud). Koekelare heeft een zacht tot plaatselijk sterk glooiend landschap met hoogteverschillen die variëren van circa 5 meter boven zeespiegelniveau in het overgangsgebied naar de laagvlakte van de Kustpolders (Zande) tot circa 45 meter in het zuidoosten nabij "Belhutte" en "Ruidenberg", beiden behorend tot de westelijke steilrand van het Plateau van Wijnendale. Het dorpscentrum ligt op een hoogte van circa 15 meter boven zeespiegelniveau. Het reliëf neemt af ten noorden en ten westen van het grondgebied, respectievelijk naar de grondgebieden van Zande en Moere (Gistel) en Leke-Vladslo (Diksmuide) toe.
De beekstelsels ten zuiden van de Provinciebaan, met name de Kolvebeek en de bovenloop van de Plaatsebeek, wateren in essentie zuidwestwaarts af naar de Handzamevaart (deelbekken van de IJzer). De beekstelsels ten noorden van de N363, met name de Westbeek, met de Bergbeek en de Sterrebeek als zijwaterlopen en de Vijvermolen/meers-beek, ten westen van de gemeente stromen noordwestwaarts, via de Lekevaart af naar de Vladslovaart (deelbekken van de IJzer). De overige beekstelsels, met de Wallebeek, de Bisschophoekbeek, de Sint-Maartensbeek en de Kastanjebeek, stromen in essentie noordwaarts naar de Laagvlakte van de Kustpolders, waar het oppervlaktewater noord- en oostwaarts over de Scharynckgracht op de grens met Zande, de Moerdijkbeek-Moerdijkvaart op de grens met Moere (Gistel) en het Grootgeleed wordt afgeleid.
In het zuidwesten van het grondgebied treffen we een voormalig veldgebied aan, nu een bebost restant met dreven en veldtoponiemen (zie "domeinbos" of "Koekelarebos", op de grens van Koekelare met Bovekerke en Vladslo). Ook aan de oostkant van Koekelare (grens met Ichtegem) bevindt er zich een laat ontgonnen veldgebied. Dit heidegebied strekte zich ook uit over de buurparochies Ichtegem en Eernegem.
Er wordt hier ook verwezen naar de historische inleiding voor de fusiegemeente Koekelare (van de prehistorie tot de vroege middeleeuwen).
Etymologische naamsverklaringen
De oudste vermelding van de gemeentenaam Koekelare in 847 is "villa Cokenlare" (Gysseling M., Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226), 1960). Het is een Germaanse benaming voor een gebied en betekent een heuvelachtig, waterrijk en eerder ontbost gebied (kokan= heuvel; lare= open strook in een bosrijk en waterrijk gebied). Die gebiedsnaam werd de plaatsnaam van de centrale nederzetting.
In deze periode bestaat er zeker een nederzetting met de naam "Cokenlare" en de patroonheilige Sint-Martinus. Het centrum wordt gevormd door een aantal grote, blokvormige percelen (te herkennen op de ommeloperkaart van 1705-1711). Koning Karel de Kale schenkt op 23 maart 847 aan de Sint-Amandsabdij aan de Scarpe (Noord-Frankrijk) de ‘mensa conventualis’ van een aantal villa’s, onder meer die van Roeselare, Hooglede, Ardooie (…) en ook die van Koekelare. Die akte bevestigt een schenking door zijn vader koning Lodewijk de Vrome op 29 juni 822. In die oorkonde wordt Koekelare niet vernoemd, er was alleen sprake van Roeselare en 118 mansi (hoeven). Een aantal van die mansi bevond zich waarschijnlijk in Koekelare. Die oorkonde is eveneens een herbevestiging van een schenking uit de 8ste eeuw. Men veronderstelt, omwille van het vroeg-middeleeuwse patrocinium en de Germaanse plaatsnaam, dat monniken vanuit de Sint-Amandsabdij Koekelare en omstreken al in de 7de eeuw kerstenen. Op 16 april 899 wordt het abdijbezit van Koekelare nog eens bevestigd. De patroonheilige Sint-Maarten blijft aanleiding voor een folkloristisch gebruik. Op de vooravond van zijn overlijdensverjaardag (11 november) gaan kinderen verkleed en met verlichte, uitgeholde bieten Sint-Maartensliederen zingen ("ruusbusen"). Ze zamelen zo snoep, fruit en geld in. Het is een verre restant van een verchristelijkt, Germaans licht- en vruchtbaarheidsfeest.
In de tweede helft van de 9de eeuw zakken Noormannen via de IJzer en de Handzamevaart naar Koekelare af. Hun plundering maakt een einde aan de exploitatie van de villa door de monniken. De villa komt in handen van de graaf van Vlaanderen. Die schenkt ze aan het bisdom Noyon-Doornik. Wellicht ten gevolge van die overvallen en waarschijnlijk op initiatief van een lokale heer richten de bewoners een vluchtburcht ter bescherming van zichzelf en hun vee in. Binnen een ovaal terrein worden twee brede grachten, gevoed door de Sint-Maartensbeek, gegraven en een binnenwal opgeworpen. Dit terrein ligt een 200 meter oostwaarts van de kerk. Later komt hier het feodale "Oosthof".
In 1106 schenkt de bisschop van Noyon-Doornik het patronaat van de Sint-Maartenskerk in Koekelare aan de Sint-Bertijnsabdij in Sint-Omaars (Noord-Frankrijk), met de vraag er een priorij te stichten. De herinnering aan die priorij blijft tot vandaag bewaard in de benamingen " ’s abtshof" en "meunyckenhof". Voortaan bedienen benedictijnen de kerk van Koekelare. De enige, bekende monnik uit de 11de eeuw aan het hoofd van die priorij is Tancradus.
In 1119 volgde een nieuwe, belangrijke uitbreiding van het altarenbestand (en de tienden) ten voordele van Sint-Bertijns, onder meer met de altaren van Eernegem en Bovekerke. Eén these ziet Bovekerke als een recente benedictijner stichting, gelegen te midden van bossen en woeste gronden. Een andere these stelt dat Bovekerke mogelijk gesticht is vanuit Werken (zie historische inleiding van de gemeente Bovekerke).
Een oorkonde van graaf Karel de Goede uit 1119 beschrijft de noordelijke helft van de gemeentes Eernegem, Ichtegem, Koekelare, Vladslo en Bovekerke e.a. als één groot heideveld, de "Utfanc" of "Fang". Als eigenaar van die woeste gronden schenkt de graaf een vijfde van de tienden van de ontgonnen gronden in dit gebied aan de abdij van Oudenburg. Ondanks de ontginningen vanaf het einde van de 11e eeuw (repelstructuren van de akkers), blijven er eeuwenlang uitgestrekte veldcomplexen bestaan. Zo toont de Ferrariskaart (1770-1778) voor Koekelare, het "Koekelareveld".
Wanneer Koekelare in 1146 van het bisdom Doornik-Noyon naar dat van Doornik overgaat, komt de parochie bij de dekenij Oudenburg. Diverse contacten van de parochie Koekelare met het episcopaal gezag zijn bekend. In 1194 staan de monniken bisschop Stefanus (1192-1203) geen oponthoud in de parochie toe. In 1248 kan bisschop Walter Marvis (1219-1252) de parochie wel bezoeken. Wellicht gaat het dan om een zakelijke regeling met de heer van Koekelare. In 1269 sluit Koekelare zich aan bij het verzet van Brugge en een aantal parochies uit het Brugse Vrije tegen de synode (seend) van bisschop Joannes II van Enghien (1268-1274). Dit protest geeft aan dat men in Koekelare weet heeft van de heersende maatschappelijke spanningen en prominente bewoners niet aarzelen om zich tegen machtsmisbruik van de bisschop te verzetten.
Namen van middeleeuwse clerici zijn tot hiertoe weinig opgedoken uit de documenten. Er is een Rodolfus circa 1169, zoon van Walter I van Koekelare(?). In 1176 is een Alexander prior van de kerk. Meer is geweten over Johannes de Wasia (Jan van Waasland). Die verblijft tussen 1381 en 1388 korte tijd in Koekelare. Deze universitair geschoolde maakt furore aan de Sorbonne in Parijs en wordt rector aan de nieuwe universiteit in Keulen waar hij tevens deken van de theologische faculteit is (vanaf 1394). In 1437 is er nog Hendrik van Reygersvliet bekend, tevens deken van Oudenburg.
In 1436 steunen de Koekelarenaren Brugge bij hun opstand tegen hertog Filips de Goede. Ondanks die deelname verkrijgt Koekelare van dezelfde hertog in 1449 het octrooi om een compagnie met 60 geüniformeerde boogschutters op te richten. Deze gilde komt onder de bescherming van Sint-Sebastiaan. Ondanks tal van dieptepunten blijft die gilde tot nu toe actief.
Heerlijkheden tijdens het ancien regime
Op burgerlijk vlak situeren zich in Koekelare drie heerlijkheden: het "Oosthof", het "Zuidhof" en de "heerlijkheid Avelgem". Over hun ontstaan en hun vroegste geschiedenis is weinig geweten. Het oudste is het "Oosthof" (9de eeuw?), met een foncier en residentie ten oosten van de kerk. Circa 1100 zouden de broers Willem en Robert Maleth de grondeigendom hebben verdeeld en komt er een "Zuidhof" met een foncier ten zuiden van de kerk (waar het Sint-Martinusinstituut zich nu bevindt).
De oudst bekende, adellijke figuur is Radulf I (circa 1107). Wellicht is hij heer van het "Oosthof" en heer van Koekelare met de middele en de lage rechtspraak. In 1273 wordt Rogier van Gistel heer van het "Zuidhof" genoemd. Hij draagt de titel van heer van Koekelare, hoewel de toenmalige heer van het "Oosthof" Walter V van Koekelare eveneens als dusdanig figureert. De verhouding tussen beide personen blijft onduidelijk. De heren van het "Oosthof" en het "Zuidhof" hebben bezittingen in Ichtegem, Bovekerke, Werken, Eernegem, Handzame… Beide lenen blijven tot 1795 gehouden van het prinselijk leenhof van de Burg van Brugge.
Door archeologische opgravingen (vanaf 1981 worden jaarlijks opgravingen georganiseerd te Koekelare, op initiatief van de Spaenhiers vzw, de Archeologisch-historische kring van Koekelare en omgeving) is het mogelijk de ontwikkeling van het "Oosthof" in grote trekken te volgen. Het opperhof, een omwalde motte (aarden terp), groeit van een versterking naar een residentie met aanzien (hoeve met walgracht). Het neerhof evolueert van een louter agrarische exploitatie naar een status van buitengoed. Naar het einde van de 15de eeuw wordt de bewoning van opper- en neerhof opgegeven. Is het inrichten van een slachtplaats bij de wal in die periode daarvoor een indirect bewijs? In schriftelijke bronnen (vanaf 1510) wordt het "Oosthof" als een ruïne beschreven. Pas in 1882 laat baron Eugeen Piers de Raveschoot een nieuw lusthof op het domein bouwen. Dat wordt in 1948 afgebroken. Alleen de paardenstallen van dit ‘kasteel’ zijn nog als woningen in gebruik (Galgestraat nummers 13-15-17).
De heerlijkheid "Oosthof" bezit - zeker reeds in 1447 - banmolens langs de (huidige) Ichtegemstraat ter hoogte van de straat Swal, de "berghe muelne" op de berg (mogelijk reeds verdwenen in 1659, zeker vóór 1705) (Bergmolenweg) en de "Plaetsemolen" op de hoek van de Sterrestraat, Dorpsstraat, Veldstraat en de Zuidstraat ("de muelne staende int weste op den wech van dixmude"). Of de "Schuddebeurzemolen", een houten staakmolen ten noorden van de Steenstraat die reeds bestond vóór 1342, hetzelfde statuut had, is niet geweten.
Voor de ontwikkeling van het "Zuidhof" is een gebeurtenis uit 1437 van enig belang. In dat jaar trekt Jan van Uitkerke, ‘kapitein’ van Nieuwpoort, met 130 manschappen naar Brugge om te plunderen. Op hun terugtocht worden ze door Bruggelingen in Koekelare ingehaald. Een aantal plunderaars verschuilen zich in het "Zuidhof". De Bruggelingen nemen het kasteel in en steken het in brand. Het wordt in de volgende jaren herbouwd tot een eigentijds, luxe verblijf.
Op 18 mei 1574 wordt Joris van Montmorency eigenaar van het "Zuidhof". Zijn grootvader Anthuenis van Montmorency is al in 1501 eigenaar van het "Oosthof". Joris oefent zo de rechten van het "Oost"- én het "Zuidhof" uit. Hij is grootbaljuw van het Brugse Vrije (1585-1615). Hij laat een siertuin met draineringgrachten (onder meer de ‘Wallaart’) aanleggen ten zuidwesten van zijn verblijf. Daarin komt er een hermitage onder de vorm van een omwalde ‘mote’. Die ‘mote’ bevindt zich nu in het gemeentelijk park (1976) en geeft er zijn naam aan. Het kasteel is reeds vóór 1705 afgebroken. Sanderus neemt in zijn "Flandria Illustrata" (1641-1644) een geïdealiseerde afbeelding ervan op.
De hoeve op het neerhof functioneert tot een eind in het interbellum. De ‘moefen’ waarmee het opgetrokken is, zouden afkomstig zijn van het ontmantelde "Oosthof". Bij de afbraak (circa 1937) worden die ‘moefen’ aan het grootseminarie in Brugge verkocht. De pachter onderhoudt het eeuwenoude kapelletje van de heerlijkheid op de hoek van de Belhuttebaan en de Ichtegemstraat (sinds 1977 naar de Berkenlaan verplaatst).
Zodra de heer van Koekelare niet meer ter plaatse resideert, oefent hij of zij via door hem (of haar) benoemde baljuw, berijder en amman zijn/haar heerlijke rechten uit tot in 1795. Een ontvanger en/of rentmeester int de cijnzen tot 1795 en de pachten tot enkele jaren na de Eerste Wereldoorlog.
Het "hof van Avelgem" krijgt een eerste vermelding met de figuur van ridder Willem van Avelgem (1176). Het is onduidelijk of een hoeve aan de Moerestraat (nummer 168) teruggaat op het foncier van deze heerlijkheid. Het leen ligt circa één kilometer ten noorden van de kerk en wordt door de huidige Moerestraat doorsneden. Het ontstaan van dit leen kan in verband staan met de ontginning van dit gebied. In de omloper van 1705-1711 getuigt een omwalde hoeve van dat leen. De heren van deze heerlijkheid spelen geen beleidsrol in de parochie Koekelare.
Vanaf de 17de eeuw duikt er een "Cordualeen" ten noorden van de heerlijkheid Avelgem (omwalde Coduahoeve) op. Het kan te maken hebben met de Spaanse edelman Marie Albert Arazola de Onate (gestorven in 1674), die een bestuursfunctie in het Brugse Vrije uitoefent. Wellicht koopt hij na de godsdienstonlusten in de 16de eeuw braakliggende gronden op. Eén van de zestien kwartieren van zijn wapenschild op zijn graf (in het Engels Klooster te Brugge) vermeldt "Cordua".
Tot slot valt nog het hof in Bovekerke te situeren. Dit leen wordt gehouden van het Schoutetendom of het Eeckhof in Esen, dat op zijn beurt gehouden wordt van het prinselijk leenhof van de Burg in Brugge. De eigenaars zijn - zeker vanaf 1501 - de heren van Koekelare (zie historische inleiding voor de deelgemeente Bovekerke). Van circa 1300 is er sprake van een Koekelare-Ambacht binnen het Brugse Vrije. Tot dit rechtsgebied behoren de parochies Koekelare, Bovekerke, Ichtegem, Eernegem en Aartrijke. Een verwijzing hiernaar bieden de wapenschilden van die parochies. Ze gebruiken allen drie zilveren ‘bezanten’ (=Byzantijnse munten), die nu nog het hoofdbestanddeel van het wapenschild van Koekelare uitmaken. Dit embleem wordt ontleend aan het wapenschild van Walter IV van Koekelare. Deze heer van Koekelare en schepen van het Brugse Vrije (1250-1278) neemt deel aan de zevende kruistocht (1248-1252). Daar kiest hij drie zilveren bezanten als heraldisch symbool. In 1840 wordt dit het wapenschild van de gemeente Koekelare, zij het met gouden bezanten en de letter C in de rechter bovenhoek. In 1987 wordt die vergissing rechtgezet: zowel op het schild als op de vlag van de gemeente prijken nu zilveren penningen.
Het wereldlijke gezag in de parochie wordt uitgeoefend door een hoofdman, bijgestaan door twee pointers, personen die vooral op basis van het grondbezit de belastingen van de gezinnen vaststellen. De heer van Koekelare had een flinke vinger in de pap bij hun aanstelling.
Bevolking, economie en politiek in de Nieuwe Tijd
Blijkens de ommeloperkaart van 1705-1711 is de "Bergmolen" - een banmolen van de heren van het "Oost-" en het "Zuidhof" - op dat moment reeds verdwenen: "een vervallen hofplaetse (…) en eenen muelenwal … daer eenen muelen placht te liggen (…) ghênpt den Bergchmuelen". De houten staakmolen op de plaats van de huidige "Hovaeremolen" (zie Wulfaertsdijk) wordt voor het eerst vermeld in deze ommeloper.
Voor de Nieuwe Tijd bestaan er bevolkingsaantallen. Tot aan de eerste bevolkingstelling in 1748 gaat het om berekende aantallen op basis van het aantal communicanten. Omstreeks 1500 wonen er in Koekelare 830. Door de godsdiensttroebelen vanaf de Beeldenstorm in 1566 worden haast alle dorpen in het Brugse Vrije getroffen door een enorme bevolkingsdaling. Het dieptepunt begint in 1578 met de inval van de Staatse troepen in het gebied. Gemiddeld twee derde van de inwoners uit de dorpen van het Vrije wijkt naar steden als Brugge of andere veilige oorden uit. De oorlogsellende in de wijde omgeving van Oostende houdt aan door de verschansing van de ‘geuzen’ in die stad. Zo wordt Koekelare geteisterd door opeisingen vanwege de Spaanse soldeniers. Die halen zelfs de klokken weg maar de hoofdman vordert ze in 1579 met succes terug. Een kwarteeuw duren de strooptochten en afpersingen vanuit Oostende tot aan de inname van de stad in 1604. Veelzeggend is het feit dat in Koekelare in 1591 maar één tiende van de circa 2500 hectare wei- en zaailand in gebruik is. Pas in 1609 wordt een eerste vredesverdrag gesloten. Het duurt echter nog geruime tijd, voordat de hele streek uit een diep dal kruipt. Pas in 1638 klimt de bevolking in Koekelare weer naar een 1000 inwoners. Dat het dorp er weer staat, blijkt uit het kasseien van de huidige Dorpsstraat (1637), de eerste verharde weg in Koekelare.
Vanaf circa 1643 herbegint evenwel voor meer dan een halve eeuw een haast permanente oorlogssituatie. De vrede van 1648 brengt geen soelaas. De invallen komen nu vanuit Frankrijk én de Verenigde Provinciën. Maar de beschermende Spaanse en Duitse soldeniers verhalen vaak hun soldij op de rug van de bewoners. Oogsten worden dikwijls door troepenverplaatsingen vernietigd.
Frankrijk blijft naar ‘natuurlijke grenzen’ streven. Het slagveld heet nu ‘barrièregebied’ met een zware belastingtol. De chaos van die periode blijkt uit de vele vermeldingen van "vreemdeling, bedelaar, onbekende, zwerver…" bij overledenen die in Koekelare worden begraven. Soldaten vallen in hinderlagen of worden tijdens de vlucht getroffen, maar ook inwoners sterven door kanonballen. In 1666-1667 en 1669 worden kerkgoederen naar Brugge in veiligheid gebracht. In het parochieregister noteert pastoor Louis Van Waesberghe voor 1697 dat hij tijdens de vlucht een aantal overleden personen niet kon inschrijven.
Lokale historische publicaties halen met een zekere trots aan dat Maria-Theresia de Crévant d’Humières, prinses van Izegem en heer van Koekelare, door haar nauwe contacten met de Zonnekoning Lodewijk XIV verkrijgt dat haar graafschap Izegem tot prinsdom wordt verheven (1678) en voor Koekelare de bescherming door de Franse troepen bekomt. De realiteit oogt minder fraai. Ze strijkt voor haar bemiddeling een aanzienlijke som en tal van kostbaarheden vanwege de bewoners op. Maar het resultaat blijft uit. Onder meer op 5 november 1683 moet Koekelare instaan voor de levering van 5581 gulden, diverse wagens met graan, verder vlees, boter, eieren, hooi en haver voor "la subsistance des troupes de sa majesté". Er komt in de Ichtegemstraat wel een herberg met de naam "De princesse", die een taaie mythe in stand houdt.
In die tweede helft van de 17de eeuw wordt de verzwakte bevolking geregeld door pest geteisterd. Vanaf 1677 worden pestmissen jaarlijks gedurende zes weken gelezen. Dit gebruik wordt pas in 1764 stopgezet, hoewel de pestgevallen toen al jaren achter de rug liggen. Zoals bekend zijn het overwegend kinderen die het gelag betalen. De gemiddelde sterfteleeftijd van de representatieve jaren 1678-1680 bedraagt voor Koekelare 13,6 jaar.
In 1713 komen de Zuidelijke Nederlanden onder Oostenrijks bewind. Deze overgang luidt een periode van relatieve rust en welvaart in. Er komt een einde aan de oorlog en oorlogsdreiging die kenmerkend zijn voor de late 16de eeuw en de 17de eeuw. Ondanks geregelde pestopstoten in de volgende jaren en de verwoestende brand in 1715, die het hele centrum teistert (pastorie en tal van woonhuizen gaan in vlammen op), stijgt de bevolking in 1719 naar circa 1500. Ze daalt dan weer in 1731 naar circa 1400 inwoners. De bevolkingstelling van 1748 met 1465 bewoners geeft een status quo. Tijdens de welvarende, tweede helft van de 18de eeuw volgt er een steile klim naar 2400 inwoners in 1786. Die stijging houdt aan - zij het gematigder en met onderbrekingen tijdens de Franse periode - tot de crisis van 1838-1848. De redenen voor die forse toename zijn het verminderde oorlogsgeweld, het beter beteugelen van de besmettelijke ziekten en het verbruik van aardappelen.
Een opsteker voor Koekelare in de voorspoedige tweede helft van de 18de eeuw is beslist de aanleg van de Theresiaanse weg Wijnendale-Beerst (1769-1771). De verbetering van de bestaande wegen en de aanleg van totaal nieuwe wegen in de Oostenrijkse periode zorgt voor een opleving van handel en transport. De financiering en de aanleg moest echter gebeuren door regionale of lokale besturen, of zelfs privépersonen. De weg Wijnendale-Beerst komt er onder meer dankzij een gunstige regeling die de magistraat van het Brugse Vrije met de heer van Koekelare kan bedingen. Het net met loodrechte Oostenrijkse "kalsijdes" met een tonrond, gekasseid wegdeel voor wagens en karren, met aan weerszijden een zanddeel voor ruiters en een afwateringsgracht, geeft een impuls aan het economische leven. Verse vis uit Oostende is voor de inwoners van Koekelare geen droom meer en vanuit het dorp opent zich een perspectief voor de "kutsers". Meestal zijn ze slachters, die bij landbouwers varkens, kalveren en runderen kopen en het vlees op stadsmarkten te koop aanbieden. Koekelare is vooral op Oostende gericht. Die handelsbedrijvigheid van gewoonlijk een 25-tal slachters gaat mee tot aan de Tweede Wereldoorlog (zie Kutsersplein, Noordomstraat).
Ter hoogte van het gehucht "Belhutte" (op het kruispunt van de huidige Provinciebaan, de Belhuttebaan en de Kortemarkstraat) komt een even loodrechte aftakking van de Theresiaanse weg naar het centrum van het dorp. Die weg sluit aan op een bestaande dreef van het "Zuidhof", waar op de hoek met de Ichtegemstraat de kapel van het "Zuidhof" staat (zie Berkenlaan). Die aftakking krijgt de benaming de ‘arm van Koekelare’. Tijdens de crisis van 1838-1848 gebruiken arme mensen de zandstrook vaak om er onwettig hun hutten in ‘plak en stak’ op te richten.
Tot de welvaart in de tweede helft 18de eeuw behoort ook het octrooi voor een zesde(?) korenwindmolen in het dorp in 1781. De houten staakmolen "Aelters molen" komt vooraan in de Moerestraat en geeft de wijk de naam "Molenhoek". In 1736 worden er slechts drie molens vermeld te Koekelare: de "Plaetsemolen" (ook wel "Westmolen" of "Dorpsmolen" genoemd, op het einde van de Dorpsstraat/ hoek met Sterrestraat, Veldstraat en Zuidstraat), de "Hovaeremolen" (Wulfaertsdijk) en de "Schuddebeurzemolen" (nabij de Steenstraat). Het is niet duidelijk of de "(Drie) Zotte(n)molen" (hoek Zuidstraat/ Provinciebaan) en de "Boonhoekmolen" (op het "Hoogkwartier", zie Hoogkwartier(wegel) ten zuidoosten van de Brugse Heirweg) reeds bestonden in 1781, ze zijn nog niet aangeduid op de Ferrariskaart van 1770-1778. In elk geval vervolledigen deze laatste twee molens het rijtje van zes korenwindmolens die het gemeentebestuur in 1801 rapporteert aan de prefect van het Leiedepartement. Er waren tevens een aantal brouwerijen en een jeneverstokerij.
Dat er rijkdom is, blijkt verder uit het aantal paarden in 1796. Torhout met meer dan het dubbel aantal inwoners bezit dan 150 paarden, Koekelare 129 en Lichtervelde met evenveel inwoners maar 96. De overige omliggende gemeenten volgen met aanzienlijk lagere aantallen. Toch groeit de kloof tussen de welgestelde landbouwers en de dagloners. Niet heel de parochie is welvarend. Van ver komen opkopers het goedkope linnen ophalen, dat vooral in de winter thuis als bijverdienste gesponnen en geweven wordt. De versnipperde pachtpercelen volstaan niet meer voor het onderhoud van grote gezinnen. Landmannen vinden onvoldoende werk ter plaatse: de seizoensarbeid vooral naar de tarweoogsten in Kadzand (Zeeuws-Vlaanderen) wordt een jaarlijks ritueel. Het is leven op het scherp van de snede. Alles blijft onder controle als er niets tegen slaat. De grote crisis zal vanaf 1838 ongenadig toeslaan. Op de vooravond van de Franse tijd ligt het centrum van Koekelare nog altijd gevat binnen de ovaal van de toenmalige 'Rondomstraat' (nu Noordomstraat, Oostmeetstraat, Zuidstraat, Brouwerijstraat, Ichtegemstraat en Kerkstraat) zoals dat op de ommeloperkaart van 1705-1711 getekend is. Het straatdorp strekt zich overwegend ten westen van de kerk uit. De uitbreiding van de bebouwing naar het zuiden en het oosten zijn uitgesloten door het domein van de heer van Koekelare (1/9 van het grondgebied). De aangroei van de bevolking tot het midden van de 19de eeuw komt overwegend de buitenwijken ten goede. Het meest typerende gehucht is "De Mokker".
Volgens de Ferrariskaart (1770-1778) zijn er tal van bossen op het grondgebied van Koekelare. Er is een aaneengesloten bosgebied van de "Warande" ten noordoosten van de Ichtegemstraat. In de omgeving van de Venneweg en de "Belhutte" zijn er een aantal kleine bospercelen. Ten zuiden van de Brugse Heirweg tot aan de grens met Bovekerke ligt het uitgestrekte "Welfvenestbos", waarbij het "Bovekerkebos" aansluit. Tenslotte is er nog een boscomplex ten zuiden van de Provinciebaan in de omgeving van de Cattaertstraat en de Carrestraat.
Het voorkomen van bospartijen op een bepaald moment (Ferrariskaart) mag niet te snel leiden tot het besluit van een late ontginning. Het bosbestand van de hertog van Arenberg daalt in de tweede helft van de 19de eeuw erg snel naar 30 hectare in 1874. Door de landbouwcrisis in het laatste kwart van die eeuw neemt dat zelfde bosareaal weer even vlug toe tot 142 hectare in 1901. In die periode wordt een variant van de Corsicaanse den ('Koekelaarse den') vanuit Veldegem (Zedelgem) in Koekelare aangeplant om het zaad over de hertogelijke bossen in heel België te verspreiden. Het conjuncturele aspect van de landbouwexploitatie in een plattelandsgemeente moet bij een evolutieschets telkens in acht genomen worden, al is dat bij gebrek aan bronnen niet altijd mogelijk.
Kerkgeschiedenis Nieuwe Tijd
Hoe verwerkt de parochie de reformatievloed? Bij de oprichting van het bisdom Brugge in 1559 verhuist de parochie Koekelare naar de dekenij Gistel. Beneficies, tienden en de voormalige priorij met hofstede ten zuiden van de kerk - bedoeld ter ondersteuning van de benedictijnen van Sint-Omaars - worden naar het nieuwe bisdom overgeheveld (zie toponiem Bisschophoek). De priorij hebben de monniken al sinds 1345 opgegeven. Wel behouden de abdijen van Oudenburg en van Vicogne (Frankrijk), en het kapittel van Doornik enkele tienden. In 1574 komt Koekelare onder de dekenij Torhout. In dat jaar wordt de bouwvallige romaanse kerktoren gesloopt. In 1576 geeft priester Antoon Achaert nog les aan de arme kinderen en in 1577 staat als laatste pastoor Jan van Branteghem vermeld. Daarna blijft Koekelare meer dan dertig jaar zonder geestelijke leider. Pas op 15 juli 1609 neemt minderbroeder Jan Mahieu als deservitor opnieuw de zielzorg waar. De eerste fragmenten van het parochieregister dateren uit dat jaar. Tijdens de hele voorbije periode is er in het bisdom Brugge een enorm tekort aan priesters en aan gelovigen om in het clerusonderhoud te voorzien. Van de 130 West-Vlaamse parochiekerken blijven er 30 bruikbaar en in 1628 zijn er maar 15 hersteld. De inkomsten van het bisdom bedragen in 1650 amper 16.000 gulden, terwijl ze vóór 1578 24.000 gulden opleveren.
Ten westen buiten de dorpskern (op het gehucht "Sterre", zie Sterrestraat) wordt in het begin van de 16de eeuw een filiaal van de leprozerie in Brugge ingericht. Die regionale opvang van melaatsen functioneert behoorlijk. Er staat een kapel bij de melaatsenhutten die in 1574 nog een rijkelijke gift krijgt. De reformatorische onlusten leggen kort daarop de werking van de leprozerie bij de "Paddenwal" stil. De leprozerie wordt niet meer heropgestart.
De voormalige priorij bij de kerk wordt tijdens de godsdienstonlusten geplunderd en gedeeltelijk vernield. In 1638 herstelt de uit Frankrijk ingeweken onderwijzer Frans Courtois het gebouw en neemt daar 140 leerlingen onder zijn hoede. Hij leert ze zelfs Frans, wat wijst op een groot aantal inwijkelingen uit Noord-Frankrijk. Die priorij wordt in 1762 door het bisdom verkocht aan landmeter Jacques Mergaert de Oude uit Werken (Kortemark). Hij is op dat ogenblik rentmeester-ontvanger van de heer van Koekelare.
De kerk zelf is geplunderd en gedeeltelijk vernield. Als bisschop Karel Filip de Rodoan in 1610 op bezoek komt, is hij tevreden over een doopvont en een verzorgd kerkhof. Het tabernakel, een houten kastje in de sacristie, valt echter minder in zijn smaak. Het echte herstel komt pas met pastoor Jan Vander Straeten in 1613. Voor de kostendekking bekomt hij op 25 juni 1616 van de aartshertogen een octrooi voor een zesjarige heffing op het lokale verbruik van bier, wijn en brandewijn. Giften, het ombuigen van jaargetijden en een lening bij de gilde van "Onser Zoeter Vrauwen", door hem heropgericht, vervolledigen de som nodig voor het oprichten van de toren en de restauratie van het interieur.
De vermelde middeleeuwse Mariagilde heeft, vóór de godsdiensttwisten uitbreken, haast 250 leden en een flinke kas door pachtgelden en testamenten. Ze betaalt een kapelaan en onderhoudt een zijaltaar. In 1661 gaat dit bezit over naar de confrérie van Onze-Lieve-Vrouw van de Rozenkrans (onder keizer Jozef II in 1788 opgeheven). Het eeuwenoude gildefeest op 8 september kan aan de basis liggen van de huidige Koekelarekermis, de eerste zondag van september. Op 29 november 1618 verhuist Koekelare opnieuw naar de dekenij Gistel. Bisschop Triest consacreert op 28 juni 1620 de drie altaren en wijdt kerk en kerkhof. Bij die gelegenheid bevordert hij pastoor Vander Straeten tot deken van Gistel. Die pakt ook het nieuwe catechismusonderricht efficiënt aan. In 1638 bedraagt de schuld voor het kerkherstel nog 2.400 gulden, die pas in 1673 afbetaald raakt. Het opknappen duurt trouwens tot 1719. De aangroeiende bevolking vereist op het einde van de 18de eeuw een vergroting van de kerk. Ook de vereiste welvaart is aanwezig. In 1777-1779 worden volgens de kerkrekeningen de toegangspijlers tot het kerkhof en het voorportaal van de kerk gebouwd. In 1779 verdwijnt het "beenhuizeke" of het knekelhuis naar een massagraf. Dit is slechts een gedeeltelijke uitvoering van de wetgeving op de kerkhoven van keizer Jozef II, op de vraag om het kerkhof te ontgraven wordt niet ingegaan. In 1790 wordt naar een plan van architect P.J. Marlier uit Brugge de kerk in classicistische zin aangepakt. Het schip wordt met twee traveeën oostwaarts uitgebreid, achter het zuidelijke koor komt een nieuwe sacristie, het oude hoofdkoor wordt gesloopt en vervangen door een classicistisch koor met ronde sluiting. Er komt een nieuw voorportaal. De kruisbeuk en de vieringtoren blijven behouden.
De Franse bezetter schaft bij de aanhechting in 1795 de heerlijkheden met hun feodale rechten af. De Franse staat neemt de goederen van de heer van Koekelare, toen Louise Pauline de Brancas, in beslag. Ze krijgt die gesekwestreerde goederen ("Oosthof", "Zuidhof" en "Bovekerkehof") in 1800 terug maar louter als grondeigenaar. Ze is gehuwd met Louis-Engelbert, hertog van Arenberg, die bij haar dood (1812) grootgrondbezitter in Koekelare wordt. Tussen Arenberg en Koekelare groeit een hechte band. Vooral met Karel, prins van Arenberg (1863-1896), en zijn weduwe, tot aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, bestaat er een trouwe relatie. De contacten met prominenten uit Koekelare stralen op de hele bevolking af.
In 1796 worden kerkelijke gronden (van de parochie, het bisdom, abdijen enz.) openbaar verkocht. In 1797 wordt de kerk gesloten en de niet-beëdigde pastoor Michiel Van Couter duikt onder (de beloken tijd). Een groep Fransen uit de Vendée vestigt zich in Koekelare (toponiem wijk en straat Lavendee). In 1798 worden alle kerkelijke bezittingen eigendom van de staat. Pas na het afsluiten van een concordaat door Napoleon met de paus volgt er een vorm van restauratie. Op Pinksteren 1802 wordt de kerk plechtig met klokkengelui heropend. De parochie Koekelare valt dan onder de dekenij Torhout binnen het in 1801 opgerichte bisdom Gent. Wanneer in 1834 het bisdom Brugge opnieuw opgericht wordt, blijft Koekelare bij de dekenij Torhout.
Op de figuratieve kaart van 1799 (terreinopmeting van het gebied ten noorden van de dorpskern, tussen de Moerestraat en de Moerewegel, door landmeters Pieter Mergaert uit Koekelare en Charles Serruys uit Torhout) zien we de kerk met classicistisch portaal, met rechts daarvan het "Mergaerthuis" (deels teruggaand op de vroegere priorij van de Sint-Bertinusabdij, of het " 's Abshof"), iets verder langs de Moerestraat ligt de pastorie. De zogenaamde "Platse" is een klein vierkant plein ter hoogte van het samenkomen van de (latere) Moerestraat en de Dorpsstraat. Hier loopt ook een kleine straat op uit die later een deel van het marktplein zal worden. Ter hoogte van de "Platse" zijn sierlijke toegangshekkens tot het kerkhof en pastorie aangeduid. Wellicht gaat het om de toegangspijlers van 1777-1779. De grachten en vier toegangsbruggen tot het kerkhof zijn echter niet aangeduid. Het begin van de Moerestraat is vrij druk bebouwd (breedhuizen), na een bocht in de Moerestraat (ter hoogte van de Noordomstraat) is een houten staakmolen getekend, met molenerf. De lange rechte Dorpsstraat kent een quasi volledig aaneengesloten bebouwing (meestal breedhuizen), ook op het einde van de Dorpsstraat/ overgang Sterrestraat (op de hoek met de Zuidstraat) is een houten staakmolen getekend, de zogenaamde "Platse-" of "Dorpsmolen" (met bijgaande rosmolen). Het bochtige en smalle "rondom Straetken" is buiten een hoeve niet bebouwd. Tussen de latere brouwerij (* Sint-Maartensplein nummer 15 B) en de hoeve "Zuidhof" is reeds het imposante huis van twee bouwlagen aangeduid (* Sint-Maartensplein nummer 17). Langs de brede Oostenrijkse weg Belhuttebaan en ook aan het begin van de huidige Ichtegemstraat zijn bomen aangeplant.
Koekelare krijgt de titel van gemeente en maakt deel uit van het 39ste kanton van het departement van de Leie (nagenoeg het huidige West-Vlaanderen). Voortaan worden de hoofdwegen vanuit een centrale dienst in Parijs aangelegd en onderhouden (algemeen geldende indeling van de wegen in klassen in 1798). De Franse Republiek voert een aantal democratische maatregelen door. Mannelijke burgers (vanaf 21 jaar en geleidelijk beperkt tot belastingbetalers met een behoorlijk inkomen) krijgen censusstemrecht. Alle publieke functies zijn verkiesbaar. Verkozen burgers zijn doorgaans geletterd en bemiddeld. De meest typische figuur voor Koekelare is Pieter Mergaert. De zoon van Jacques Mergaert is landmeter, notaris (1791), kerkmeester en rentmeester van de heer van Koekelare. In de jaren 1796-1797 wordt hij verkozen tot "agent municipal" voor Koekelare en tot jurylid van het vredegerecht in Torhout. In 1800 wordt hij de eerste, door Napoleon benoemde burgemeester. Hij neemt die functie waar tot 1805 en wordt dan gemeentesecretaris. Van 1813 tot 1816 is hij opnieuw burgemeester.
De Mergaerts wonen in de voormalige priorij. Pieter koopt in 1799 de statige, classicistische woning aan het begin van de toenmalige Ichtegemstraat (Sint-Maartensplein nummer 17). Zijn zus Francisca blijft in de ‘priorij’ wonen. Na haar dood (1836) komt het gebouw en het hele domein eromheen in handen van de parochie. In 1837 verhuist de armenschool van Angela Blontrock (zie verder) van de Kerkstraat naar de ‘priorij’. De parochie schenkt het gebouw en de omliggende grond aan het armenbestuur (dis). In 1844 huisvest het gebouw ook het klooster van Sint-Vincentius à Paulo. De leraressen van de armenschool vormen de kloostergemeenschap.
Pieter Mergaert organiseert de volkstelling van 1814 op bevel van de overheid. Hij begint de nummering van de huizen bij zijn prestigieuze woning (nummer 1). In 1807 richt hij daarnaast, in de huidige Brouwerijstraat, een nieuwe brouwerij op (op het plan van 1799 is reeds een rechthoekige plattegrond op de plaats van de brouwerijgebouwen aangeduid, dit is nog niet het geval op de Ferrariskaart van 1770-1778). Wegens de opvallende vorm van de bijhorende mouterijtoren, krijgt het geheel de benaming "inktpot" (Sint-Maartensplein nummer 15 B). Een zoon van Pieter beheert de brouwerij tot 1831, wanneer Robert Desnick ze koopt. Desnick, afkomstig uit Beerst (Diksmuide), oefent in Koekelare en de omliggende gemeenten het ambt van gemeenteontvanger uit. In 1836, het jaar van de uitvaardiging van de nieuwe gemeentewet, wordt hij verkozen als raadslid en benoemd tot burgemeester van Koekelare. Hij behoudt die functie tot 1872. Zijn zoon Gustaaf volgt hem dan op.
Het onderwijs te Koekelare is in de 18de eeuw profaner geworden door het inschakelen van kosters als meesters, hoewel de religieuze klemtoon blijft. De ingreep van de Franse Republiek in 1795 is drastischer. De Fransen huldigen de idee van de officiële school: de basisvaardigheden rekenen, lezen en schrijven moeten aan alle kinderen zonder onderscheid van rang of stand verstrekt worden. Er moest in ieder kanton ten minste één lagere school opgericht worden. Vanaf 1798 staat het Bureau van Weldadigheid in voor de schoolkosten van de arme kinderen. Een gemeentelijke onderwijzer krijgt een huis met tuin, meestal een verbeurd verklaard parochiaal gebouw. In Koekelare hapt Pieter Vandenbussche van het gehucht "Bisschophoek" toe en betrekt de leegstaande pastorie. Zijn publiek is beperkt. Door de toepassing van het concordaat moet hij in 1801 de pastorie verlaten. Zo verdwijnt de eerste gemeentelijke onderwijzer.
Pogingen om de gemeenteschool nieuw leven in te blazen zijn van korte duur. Philippe van Robaeys volhardt het langst. Hij begint in 1815 en houdt het tot 1825 uit. Na een korte onderbreking, waarin koster Frederik Reynaert even zijn taak overneemt, keert hij op vraag van de gemeente terug, totdat er in 1828 in de Sterrestraat een gemeenteschool met onderwijzershuis wordt geopend (zie Sterrestraat, gedenkplaat). Een vergelijkend examen wijst echter iemand anders aan. Van Robaeys houdt tot aan zijn dood in 1841 een private school open.
In dezelfde periode en later rijzen diverse private lagere en zelfs bewaarscholen op. Meestal gaat het om kortstondige bijverdiensten van ambachtslui. De enige met blijvend succes is de spinschool van pastoor Van Couter (1806). Hij begrijpt dat het invoeren van het continentaal stelsel kansen biedt om kinderen voor de vlassector op te leiden en om zo (voorlopig !) de concurrentie met de gemechaniseerde Britten het hoofd te bieden. Angela Blontrock vangt zowel jongens als meisjes massaal (in 1830 199 kinderen!) op in een bijgebouw van haar woonhuis in de Kerkstraat. Die beroepsschool wordt de armenschool. Wie het kan betalen, zoekt binnen of buiten het dorp een betere vorming. Met de crisis stapt de armenschool in 1840 trouwens naar een kantschool over. Dat schooltype (tot 1918) oriënteert de meisjes voor een eeuw naar een nieuwe huisnijverheid. Tijdens het interbellum zijn er tal van kantkopers actief in de gemeente. Koekelaarse dames behalen dan zelfs hoofd- en ereprijzen voor hun kantwerk bij internationale prijskampen in Brussel
Aan de gemeenteschool (Sterrestraat) wordt in 1832 de letterkundige Pieter Lansens benoemd. Hij richt in de gemeenteschool tevens een kostschool op, die een opvallende bloei kent. Zijn ideologische standpunten evolueren van gematigd naar radicaal liberaal. Naijver en ideologische meningsverschillen brengen hem in open conflict met de vrije school en de parochiale clerus. Niet zozeer de politieke ambities van Lansens maar wel een vermeend schandaal maakt in 1854 een einde aan zijn gemeentelijk onderwijzerschap. Hij en zijn zoon nemen ontslag.
Lansens verhuist zijn kostschool naar de Kerkstraat in het huis van de voormalige armenschool. Zijn project bloedt er spoedig dood. In 1855 sluiten de gemeente en de vrije school een overeenkomst: de meisjes gaan voortaan naar de kloosterschool, de jongens naar de gemeenteschool. De vrije school richt in 1856 ook een 'Franse school' in. Die situatie blijft zo tot aan het uitbreken van de eerste schooloorlog in 1879-1880. De gemeenteschool wordt wegens de grote toevloed van scholieren in 1868 door een ruimer gebouw vervangen (zie Sterrestraat, gedenkplaat). Het aantal schoollopende kinderen is de hele 19de eeuw door een welzijnsbarometer (geen school- of leerplicht). In voorspoedige periodes ligt het aantal erg hoog (vooral in de winter) en laag in crisisperiodes.
Het elan van de Belgische revolutie schemert ook door in het dorp Koekelare. Op het einde van de Hollandse periode maar vooral vanaf 1830 worden diverse reglementen uitgevaardigd, waardoor het dorp zich geleidelijk als gemeente profileert en ook een ander uitzicht krijgt. Het brandreglement voorziet in de oprichting van een vrijwillig brandweerkorps. Een arsenaal(tje) in de Moerestraat herbergt de brandspuit en de ladders. Strodaken worden in het centrum verboden, schoorstenen moeten nagenoeg een halve meter boven het dak uitsteken. Een eerste openbare pomp komt op het marktplein; een tweede pas in de tweede helft van de eeuw op de wijk "De Mokker". Op het vlak van de hygiëne moeten vooral de inwoners van het centrum hun 'voorland' onderhouden, grachten en greppels schoonhouden, een teerplint aanbrengen en de rest van de gevel witten. Vanaf 1843 komt men driemaal per week met paard en kar in het centrum het huisvuil ophalen.
Economisch zijn er pogingen om een wekelijkse markt te organiseren. Daarvoor moet het voormalige pleintje voor herberg "De Kroon" naar het zuiden worden uitgebreid. De economische crisis van 1838 verschuift de uitvoering ervan tot 1853: de smalle straat die ten zuiden aansloot bij "De Platse", wordt verbreed vanaf de Dorpsstraat tot aan de Brouwerijstraat zodat een smal rechthoekig plein ontstaat. Op dit langwerpige plein komt de openbare pomp. Het plein wordt in 1856 gekasseid en in 1859 krijgt de aanpalende Moerestraat trottoirs, waar boterverkopers hun waar kunnen uitstallen. In dat jaar duiken tevens de eerste straatlantaarns op.
Ook cultureel ontluikt een en ander bij de burgerij: de eerste harmonie komt tot stand en de boogschuttersgilden hervatten hun activiteiten. De crisis van 1838-1848 stelt aan de werking van die verenigingen een einde. Alleen de handboogschutters nemen in 1859 de draad weer op.
De linnen- en de aardappelcrisis slaan vanaf 1838 ongenadig toe. De linnencrisis wordt veroorzaakt door de mechanische vlasspinnerij die de thuisnijverheid van het spinnewiel verdringt. Een dieperliggende oorzaak is echter de sterke toename van de plattelandsbevolking in de 19de eeuw tegenover een reeds gering landbouwareaal. De mislukking van de graan- en aardappeloogsten in de jaren 1840 leidt tot een stijging van de aardappel- en broodprijzen. In 1843 ziet het Koekelaarse gemeentebestuur de toestand in verband met de vlascrisis somber in: "de vlas of linnen nijverheid in onze gemeente, evenals elders, word van langs om meer kwijnende, en is om zoo te zeggen geheel vervallen waerdoor de arme of werkliedevolksklasse grootelijk lijdt, en een zwaere buytengewoone last aen de gemeente veroorzaekt (…)". Hulp van de dis en van particuliere zijde volstaat niet. Vreemde bedelaars en landlopers worden verjaagd. Welstellende burgers moeten broodrantsoenen leveren aan gezinnen in nood. Diefstallen zijn schering en inslag. Tegen de roof van veldvruchten wordt de burgerwacht heropgericht (1845). Een linnenatelier, ingericht door de overheid, biedt uiteraard geen oplossing. De verzwakte armen vallen ten prooi aan cholera- en tyfusepidemieën, vooral in de Mokkerwijk.
Na de crisis veert de bevolking weer op. Burgemeester Desnick wordt in Koekelare voorzitter van de eerste Sint-Vincentius à Paulovereniging van het bisdom (1851) en tevens voorzitter van de provinciale conferenties. De vereniging ijvert met succes voor een openbare pomp op de wijk "De Mokker". Tot dan is de wijk aangewezen op grachtwater voor de bereiding van voedsel en voor de persoonlijke hygiëne. In 1853 komt er ook een openbare pomp op het pas aangelegde marktplein (zie hoger).
De wet op de buurtwegen van 1841 (aanleiding voor de wet is de erbarmelijke staat van de buurtwegen) verplicht de opmaak van de "Atlas der Buurtwegen" (voor Koekelare circa 1846). De gemeenten worden aangemoedigd om de buurtwegen te verharden. Dankzij deze wet worden heel wat nieuwe buurtwegen aangelegd en bestaande wegen verbreed en soms ook rechtgetrokken ter hoogte van hinderlijke bochten. Dit proces loopt verder tot in de 20ste eeuw. In het provinciaal reglement van 1854 wordt aan de lijst van 'buitengewone werken' aan de buurtwegen die door de gemeentes moesten gefinancierd worden (en niet door de aangelanden) het kasseien toegevoegd. Voor de "buurtwegen van groot verkeer" (verbindingen tussen gemeentes) kon de provincie ook zelf geldelijke middelen ter beschikking stellen.
Er worden belangrijke wegen gekasseid zoals de Ichtegemstraat in 1856. De kortere verbinding voor de "kutsers" naar Oostende, de verlenging van de Moerestraat, komt in 1861 klaar. In aansluiting met de landbouw- en kutsersactiviteiten start er in 1857 een jaarlijkse veemarkt. Vervoerdiensten (vrachtvervoer met karren; diligences naar Torhout in 1848 en naar Brugge in 1853) nemen hand over hand toe. Toch volstaan die maatregelen niet om de groeiende bevolking (in 1869 4001 inwoners, in 1875 4688 inwoners, in 1899 5308 inwoners) constant en voldoende eten en werk te verschaffen. De eerste kolonisten naar de Verenigde Staten en Canada vertrekken. Jongelui (meisjes en jongens) bieden vooral in Oostende hun diensten als meid of knecht aan. De seizoensarbeid verschuift van richting. Noord-Frankrijk wordt de route voor de graanoogst, voor het zetten en het rooien van bieten ten gevolge van de toenemende behoefte aan bietsuiker of voor het roosteren van witloofwortels in de asten om cichorei te produceren, een meng- of vervangmiddel voor de dure koffie. De grote groep Koekelaarse seizoensarbeiders trekt meestal naar de Marnestreek. De mijnarbeid slaat minder aan, werk in de steenovens wel.
Robert Desnick vergroot in 1855 zijn brouwerij en plaatst een stoommachine (in 1841 plaatst Jacques Serruys reeds de eerste stoommachine in Koekelare in zijn jeneverstokerij, Moerdijkbeek-Oost nummer 36). Zijn zoon Gustaaf is advocaat en ambieert een juridische loopbaan. Hij wordt in 1877 vrederechter in Torhout. De brouwerij komt dan ook in handen van schoonzoon Hector Christiaen. Het huidige uitzicht van de gerestaureerde brouwerij dateert van 1878 (Brouwerijstraat nummer 15 B). Robert Desnick, vooral gesteund door Karel, prins van Arenberg, gaat in 1864 over tot de bouw van een gesticht voor wezen en bejaarden aan het marktplein op grond van de dis. Het sluit aan bij het klooster en de meisjesschool. Desnick wordt een jaar later rentmeester van Arenberg. Zijn schoonzoon zal hem ook hierin opvolgen.
In 1875 wordt de "Hovaeremolen" (zie Wulfaertsdijk), een houten graanmolen, omgebouwd tot graan- en oliemolen. Hiervoor worden de teerlingen vervangen door een gemetseld torenkot met olieslagerij. Zonder diversifiëring zijn de graanmolens tot verdwijnen gedoemd. In 1868 is de "Plaetsemolen" (ook wel "Westmolen" of "Dorpsmolen" genoemd, op het einde van de Dorpsstraat) reeds gesloopt en circa 1890 wacht de "Schuddebeurzemolen" (ten noorden van de Steenstraat) hetzelfde lot. In 1904 gaat de "(Drie) Zotte(n)molen" (hoek Zuidstraat/ Provinciebaan) in vlammen op. In 1919 wordt "Aelters molen" overgebracht naar Gits (Hooglede).
De prins springt bij voor de lagere school van de "De Mokker" (1870) en vooral in 1879 bij het oprichten van een vrije meisjes- en jongensschool. De meisjesschool wordt door de schoolwet van 1 juli 1879 wettelijk verbannen uit de gebouwen die aan de dis toebehoren. De gemeenteschool loopt leeg. Voor zowel jongens als meisjes worden klaslokalen in ijltempo opgericht (1880). De meisjes kunnen terecht in de Kerkstraat op grond van Arenberg. De jongens krijgen een gebouw op de "Molenhoek" (Moerestraat). De Brugse familie Breydel-Debrock schenkt de grond. Voor beide scholen volgen er nog aanzienlijke geldgiften van Arenberg.
Het rijk en de provincie doen er alles aan om in Koekelare een volwaardig lageronderwijsnet van de gemeente te behouden en zelfs verder uit te bouwen. Bij de bestaande jongensschool komen er een meisjesschool en een gemengde bewaarschool. Die inspanningen mogen niet baten. De bevolking en het gemeentebestuur staan onder hevige klerikale druk. In 1885 wordt het gemeentelijke net opgedoekt. De vrije jongensschool pacht daarop de lokalen van de gemeenteschool en blijft daar tot 1930 (tweede lokale schoolstrijd). De lokalen van de nieuw opgerichte jongensschool worden parochiaal centrum "Molenhoek".
In 1892 bekomt Koekelare een rijkswachtbrigade. De 'hoge criminaliteit' van de Mokkerwijk zit daar voor iets tussen. Aanvankelijk vindt ze onderdak in een 17de-eeuws pand aan het begin van de Moerestraat (nummer 1). In 1893 trekt ze naar een nieuwe kazerne naar ontwerp van de Brugse architect De Breuck in de Oostmeetstraat (nummer 36). De Rijkswacht blijft er tot 1962. Het gebouw geeft aanleiding tot de wijknaam " ’t Fort", die echter na de Tweede Wereldoorlog in vergetelheid raakt.
Vanuit een permanente zorg voor de talloze armen in de gemeente start onderpastoor Henri De Grendel in 1889 met kerstopvoeringen ten bate van de Vincentiusvereniging. Dit zuiver parochiale initiatief ontwikkelt spoedig tot het autonome zang- en toneelgezelschap Sint-Genesius. Het wordt dé culturele drager in Koekelare vóór de Eerste Wereldoorlog. Liederen van dokter-dichter en erevoorzitter Karel de Gheldere worden door deze gilde voor het voetlicht gebracht. Uit die gilde groeit in 1911 de fanfare Sint-Cecilia.
De ontwikkeling van het verenigingsleven omstreeks de eeuwwende neemt exponentieel toe. Veelal zijn ze parochiaal gestimuleerd en erg Vlaamsgezind (congregaties, turnkring, soldatenwacht, sprekersbond). Arbeiders groeperen zich vanaf 1888 bij de Onderlinge Bijstand, later vanaf 1891 bij de Leen- en Borggilde en de Bewaarkas (pensioen). Voor de seizoenarbeiders bestaat vanaf 1904 de Fransmansgilde. De landbouworganisaties laten zich niet onbetuigd. De centrale figuur is de jonge landbouwer Henri Proot (later burgemeester van 1912 tot 1926 en van 1932 tot aan zijn overlijden in 1934). Hij sticht de Boerengilde in 1890 of 1892, het "Kweeksyndicaat" in 1896, de Spaar- en Leengilde circa 1900 (later "Raiffeisenkas"), de lokale Paardenverzekering en de "West-Vlaamse Uitlezersbond", beide in 1907. Hij is betrokken bij de stichting van de lokale Brandverzekering in 1899 en de Eigenaarsbond in 1893. Verder lokken een Geitenbond en een Syndicaat voor Hoenderkweek (1906) elk een honderdtal leden. Koekelare vormt tijdens de "belle époque" een bruisende samenleving. De meeste activiteiten van die verenigingen gaan door in de parochiale zaal van de "Molenhoek".
In het centrum rijzen in dezelfde periode tal van imposante gebouwen op vooral rondom het marktplein: de notariswoning in 1902 (Sint-Maartensplein nummers 11 A-11 B), een nieuw brouwershuis in 1900, aansluitend bij het oude brouwershuis ( Sint-Maartensplein nummer 19), de dokterswoning van René Proot in 1896 (Noordomstraat nummer 2). De kloostergemeenschap koopt in 1903 van de dis grond en gebouwen, die ze reeds pachtte, en bouwt in 1905 een nieuw klooster met bejaardentehuis. Dit complex is jarenlang het dominantste gebouw in de omgeving van het Koekelaars marktplein. Pastoor Lootens breidt de meisjesschool met een bovenverdieping uit onder meer met een neogotische congregatiekapel (1912) en een vergaderruimte (Kerkstraat). Hij wijdt in hetzelfde jaar de vernieuwde neogotische kerk met haar spitse toren (65 meter) in (Meunyckenplein). De vergroting en de verfraaiing is al in 1878 begonnen. Zoals de vroegere toren bezit ook deze toren een uurwerk. Het loopt stipter, zodat het gezegde ‘Koekelare noene’ voor een klok die weinig de juiste tijd aangeeft, niet meer opgaat.
Geschiedenis van het gehucht "De Mokker" in 19de eeuw en eerste helft van de 20ste eeuw.
In 1808 wordt het wegenknooppunt van Catstraat, Asstraat, Leegtestraat en Westmeetsrtaat voor het eerst met de naam van de lokale herberg "De Mokker" in een officieel document vernoemd. De naam is een volksetymologische afleiding van een bijnaam "le moqueur" of 'de spotter', die de Fransen aan een inwoner van de wijk geven. De hele omgeving was eigendom van één grootgrondbezitter, met name de hertog van Arenberg. Deze gronden zijn in 1796 gesekwestreerd door de Franse overheid, ook na de opheffing van de sekwestratie blijft de situatie onduidelijk. De rentmeester, burgemeester-notaris Mergaert, laat oogluikend toe dat arme mensen op een strook onbeboste schrale grond een verblijf in 'plak en stak' optrekken en daarvoor hout uit het nabije bos gebruiken. Zo int Mergaert pachtgeld, en de arbeidskrachten kunnen ingezet worden in de bosuitbating. Zo ontstaan onder meer het geïsoleerde gehucht van de Ossewegel en de Langewegel (daar zeker reeds een opeenvolging van 'houten huisjes' in 1830). Ondanks de zware tol aan mensenlevens tijdens de crisis vanaf 1838 wonen er in 1858 254 mensen onder meer in de hutten van de Ossen- en de Langewegel. Ondanks de erbarmelijke woonomstandigheden telt de wijk bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog al een 800-tal bewoners. In 1870 komt er een lagere meisjesschool (de Koekelaarse zusters van Sint-Vincentius à Paulo) dank zij de forse steun van Arenberg (grond en geld), (Leksestraat nummer 42). In 1874 organiseert men er de eerste wijkkermis. In 1876 wordt de kapel toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes aan de Westmeetstraat ingewijd, in opdracht van de familie Hosten-Lagacie (zie Westmeetstraat). In een verslag worden de huisjes op "De Mokker" omschreven als "leemen huizekens en kotjens". In 1889 wordt de wijk door de aanleg van de verharde Lekestraat en de aanleg van de huidige Catstraat rechtstreeks met het centrum van Koekelare verbonden.
Vanaf einde 19de eeuw vragen er meer en meer Mokkernaars om een eigen kerk en zelfs een eigen priester. Een lekencomité daartoe opgericht slaagt er niet in om nog vóór de oorlog een kerk op te richten. De inwoners van de groeiende wijk moesten de kerkdiensten bijwonen in Leke (Diksmuide) of Koekelare. Een noodkerk komt er in 1920, op een (gesekwestreerd) terrein dat toebehoorde aan Arenberg en sinds 1870 door het klooster wordt gepacht. Pastoor Leonard Lootens koopt met eigen geld een huisje voor een pastorie in de huidige Pottebezemstraat. Lootens schetst trouwens vóór de oorlog al een stratenplan rondom de huidige kerk, school en kerkhof, dat circa 1930 uitgevoerd wordt.
Pas omstreeks Kerstmis 1925 krijgt de wijk het statuut van parochie met de in dat jaar heilig verklaarde Jean-Marie Vianney of de pastoor van Ars als patroon. Het parochiestatuut is te danken aan het optreden van pastoor Leonard Lootens die een visionaire kijk had op de ontwikkeling van het parochiecentrum. In 1926 opent de lagere jongensschool haar deuren (Kleine Asstraat nummer 2). De beroepsschool Sint-Anna voor meisjes van de pastoorsmeid is van 1924 tot 1934 bedrijvig (Lekestraat nummer 33). Dankzij haar knip- en naailessen krijgt de lokale Mariaprocessie allure.
De kerkbarak functioneert tot 1932 wanneer het grootste deel van de huidige kerk wordt ingewijd (Mokkerplein). Bouwplannen naar ontwerp van architect Maurice Dinnewet (Brugge, 1892-?, was vooral in Oostende actief). In 1940 wordt de confrérie van "Onze-Lieve-Vrouw van de Mokker" opgericht en in 1951 op het kerkhof een ommegang ter herdenking van de zeven smarten van Maria uitgewerkt. Na de oorlog bezoeken talloze bedevaarders enkele decennia lang het gehucht. Bisschop Lamiroy erkent het bedevaartsoord in 1951 (zie Mokkerplein).
In 1937 wordt een protestantse kerk geopend in een huisje op het gehucht "De Mokker", vanaf 1933 was de kerk gevestigd op het gehucht "Lavendee". In 1973 verhuist de kerk naar de Bisschophoekstraat. Midden 20ste eeuw telt "De Mokker" 1200 inwoners.
Belangrijk is de ontsluiting van de gemeente via de stoomtram Brugge-Koekelare-Leke op 10 maart 1910. In 1909-1911 komt er een goederenstation met een woonhuis voor de chef (nu samen de verbouwde woon- en bedrijfsruimten, Ringlaan nummer 58). Niet alleen personenvervoer maar ook een massa goederen worden daarmee aangebracht of weggevoerd. Andere geplande lijnen (naar Diksmuide) komen niet van de grond. Te Koekelare zijn er drie haltes: "Couckelaere de Kapel" (aan de samenkomst van de huidige Ringlaan en de Ichtegemstraat), "Couckelaere Stelplaats" (het tramstation, Ringlaan) en "Kruisstraat" (kruising Oostmeetstraat en Barnestraat). Tal van conducteurs en stokers werkzaam bij de Buurtspoorwegen zijn Koekelarenaars. Het is de eerste groep jobs van enige omvang in de lokale dienstensector. Dit personeel brengt, zoals de seizoensarbeiders, door buitengemeentelijke contacten nieuwe ideeën aan. Als eerste West-Vlaamse gemeente beschikt Koekelare in 1908 over elektrische straatverlichting. Ook particulieren en bedrijven sluiten spoedig op dit net aan. De uitbating is in handen van Georges Piers de Raveschoot, die circa 1881 een kasteel bouwde op de site van het voormalige "Oosthof" ('t Oosthof). De elektriciteitscentrale ligt in de Moerewegel.
Eerste Wereldoorlog
Duitse bezetting
De inwoners van Koekelare ervaren in oktober 1914 de oorlog via vluchtelingen, die met de tram Brugge-Koekelare-Leke aankomen (op 14 oktober stoot het Duitse leger tot Brugge door). Op 16 oktober trekken de eerste Duitse patrouilles het dorp binnen. Op 18 oktober bereiken ze het gehucht "De Mokker" en stoten tot Diksmuide door.
Koekelare is de meest westelijke, niet ontruimde gemeente tegen het front. Gedurende vier jaar behoort Koekelare tot het Duitse "Etappengebiet" of een zone onder militair bestuur. De "Ortskommandant" zwaait de plak. De Duitse bezetting brengt strenge controles, verplichte inleveringen (voedsel, vee, paarden) en tal van vrijheidsbeperkingen (opeisen van gebouwen) met zich mee. Het betekent samenleven met duizenden Duitse militairen (er verblijven permanent tussen de 5000 en 25.000 soldaten, die van of naar het front trekken). De bewegingsvrijheid voor de burgers is sterk ingeperkt. De "Hovaeremolen", een staakmolen, richten de Duitsers als waarnemingspost in.
Op 12 oktober 1914 rijdt de stoomtram voor de laatste keer zijn normale dienst. Van nu af aan bepalen militaire doeleinden het tramvervoer met voedsel, munitie en soldaten. In de volksmond heet hij nu de "Duitse tram". De Duitsers vullen de tramlijn aan met tal van smalspoorlijnen, die tot aan het front lopen. Langs de tramlijn - tussen het tramstation en de Moerewegel - richten de Duitsers een cider- of limonadefabriek op om hun troepen van drank te voorzien.
De stallen van de "Zuidhofhoeve" (Ichtegemstraat) worden lazaret. In de scholen van het centrum liggen soldaten ingekwartierd. De lessen zijn jarenlang opgeschort, ondanks de verwoede pogingen van pastoor Lootens en burgemeester Proot om les te geven op geïmproviseerde plaatsen. Ze krijgen van de Duitse overheid wel op hun donder voor de teugelloze jongeren, die doelloos in de straten zwerven. De lessen op de "De Mokker" blijven doorgaan. Wel vangt de meisjesschool aldaar vanaf 1917 vluchtelingenkinderen uit Leke, Keiem en Vladslo (Diksmuide) op, wat tot overbevolkte leidt.
Tijdens de oorlog piekt het aantal begravingen om de kerk. Zowel inwoners als vluchtelingen en Duitse soldaten worden er begraven. Vóór de oorlog is er al vraag naar een nieuwe begraafplaats. Een beslissing daarover stelt pastoor Lootens vóór 1914 uit door het perspectief van een kerkhof om een kerk in "De Mokker". De inschakeling van een nieuwe parochie met een duizendtal zielen zou de begrafenisdruk wegnemen. De oorlog schuift echter dat perspectief op de lange baan en veroorzaakt overlast voor het bestaande kerkhof. Lootens stuurt de rentmeester van Arenberg, Hector Christiaen, naar de weduwe van de prins om te onderhandelen over een schenking van grond voor een (parochiaal) kerkhof. Ze schenkt een deel van de ‘negen gemeten’, dat paalt aan het perceel van de meisjesschool en ten westen van de tramlijn ligt. De nieuwe begraafplaats wordt in 1917 als een uitbreiding van het kerkhof ingewijd en blijft tot 1966 in gebruik. Het wettelijke kader van een gemeentelijke begraafplaats wordt omzeild. Op de plaats van het kerkhof komt in 2003 de gemeentelijke naschoolse kinderopvang "De Buidel" naar ontwerp van architect John D’Hollandere (Ringlaan).
Koekelare wordt tijdens en na de oorlog bekend om de beruchte "Lange Max", het kanon van de "batterij Pommern". Het schiet vanaf 27 juni 1917 47 obussen vanuit Koekelare op Duinkerke (Noord-Frankrijk), 44 kilometer verder. Nadat een soortgelijk kanon op het gehucht "Predikboom" (Klerken, Houthulst) in augustus 1915 door de geallieerden is uitgeschakeld, wordt in het "Stokerijbos" (wijk Leugenboom) het reuzenkanon verdoken opgesteld. Met een lengte van 17,50 meter is "Lange Max" het grootste kanon tot dan toe uit de krijgsgeschiedenis. Naast het kanon staan twee kolossale schuilplaatsen en opslagplaatsen voor de obussen. Het geheel is via een spoorweg met het station van Eernegem (Ichtegem) verbonden. In 1917-1918 krijgt Duinkerke vanuit de Leugenboom 32 beschietingen te verduren. Ook Veurne, Koksijde, Alveringem-Fortem, Klein-Leisele (Beveren-aan-den-IJzer, Alveringem) en Sint-Winoksbergen (Noord-Frankrijk) worden beschoten. Tijdens het eindoffensief zaait de kolossale vuurmond nog dood en vernieling. De geallieerden slagen er niet in om het kanon uit te schakelen. Pas op 16 oktober 1918 - de dag van de bevrijding van Bovekerke - zwijgt het voorgoed. ’s Anderendaags valt het in Belgische handen. Een Duitse poging om het kanon te vernietigen voor ze vluchten, mislukt.
De Duitse waarnemingspost "Hovaeremolen" wordt op 22 maart 1918 door de geallieerden kapot geschoten. Op paaszaterdag 1918 worden de Sint-Martinuskerk en de omliggende huizen beschoten. Volgens foto's uit die periode waren tal van huizen om de kerk zwaar beschadigd tot totaal verwoest. De kerk is op de glasramen na niet beschadigd.
Koekelare en Zande worden op 17 oktober bevrijd. Koekelare heeft 42 militaire en 15 burgerlijke doden te betreuren, deze laatsten vielen vooral tijdens de eindbombardementen.
Tijdens de oorlog verdwijnt meer dan 116 hectare van de 142 hectare naaldboombos. Het Duitse leger en de inwoners (brandstof) zijn verantwoordelijk voor de kaalkap.
Interbellum (1918-1940)
Na de oorlog wordt het tramnetwerk vlug hersteld om sociale, economische en industriële redenen. De tramlijn Brugge-Koekelare is eind 1918 opnieuw in gebruik, het deel Koekelare-Leke pas in april 1919. In de periode 1919-1922 worden de militaire tramlijnen ontmanteld. Het kanon "Lange Max" wordt een populaire bestemming voor fronttoeristen.
In 1932 wordt de spoorauto in gebruik genomen. Deze is sneller dan de stoomtram en veroorzaakt geen rook- en stofwolken. De stoomlocomotieven dienen enkel nog voor het goederenvervoer. De spoorauto rijdt met benzine, en vanaf 1936 met mazout, vandaar de benaming " 't Mazoutje". In dat jaar wordt het goederenstation van Koekelare afgeschaft.
In november 1918 plaatst de Belgische staat de Arenbergbezittingen onder dwangbeheer als waarborg voor de terugbetaling van de Duitse oorlogsschulden. De gronden komen onder het beheer van het Ministerie van Landbouw en vanaf 1921 van Waters en Bossen. Velen laten begerig hun oog vallen op de gesekwestreerde goederen van de 'vijand'. Er is de staat omwille van de oorlogsschade. De gemeente wil diverse, goedkope brokken om projecten uit te werken. Ze wil de Ichtegemstraat met stroken Arenberggrond verbreden. In de kern van het gehucht "De Mokker" wil ze een uitgestrekt Arenbergterrein voor een kerk, een lagere jongensschool (schoolplicht sinds 1914), een pastorie, een kerkhof en omliggende straten.
Particulieren hebben hun dromen, die ze voor een appel en ei willen verwezenlijken. Grote landbouwbedrijven willen hun areaal fors uitbreiden. In 1926 wordt 72 hectare landbouwgrond verkocht. Het klooster in het centrum koopt in 1926 een aangrenzend perceel aan de noordzijde van de Ichtegemstraat, waar het in 1945 de Huishoudschool Sint-Godelieve opricht. Tevens de gepachte grond waarop de meisjesscholen van het centrum en van "De Mokker" staan. Ten slotte in 1937 een omvangrijk deel van de vroegere pachtgrond van de "Zuidhofhoeve", waarop in 1959-1962 het Sint-Martinusinstituut wordt ingeplant.
Bouwlustigen zoals onder meer het schoolhoofd, de veearts en een dokter kopen een perceel in de Ichtegemstraat, die riante allures laat verwachten. Ze betrekken hun huizen vóór 1940 en vormen de aanzet van de expansie van de gemeentekern naar het oosten toe. Maurice Christiaen, rentmeester van Arenberg sinds 1916, koopt heel vroeg (1921) het park- en bosdomein (gepacht sinds 1881) achter zijn woning aan. Dat maakt nu het gemeentelijke Motepark uit.
Het "Warandebos" (ten noorden van de Ichtegemstraat) hebben bewoners zo grondig gerooid en bewerkt, dat het hele gebied niet meer voor herbebossing in aanmerking komt. De gemeente krijgt toelating deze gronden aan de noordzijde van de Ichtegemstraat te verkavelen voor niet zo gefortuneerde inwoners. Ook hier rukt bebouwing in oostelijke richting geleidelijk op. Wanneer ook douairière Piers de Raveschoot uitbreiding van haar domein langs de Ichtegemstraat wil, vangt ze echter bot, daar boswachter Leon Kindt van het Ministerie van Landbouw hier in 1925 een bosplantenkwekerij inricht (uitbreiding van het areaal in 1938). De boswachter betrekt het paviljoen door de Duitsers opgetrokken als mess der officieren (afbraak in 1964), tot in 1957 de huidige stenen woning klaar is (Galgestraat). Tevens worden de Galgestraat en de Warandedreef als openbare ontruimingswegen met de Geuzenstraat verbonden. Ook hier verkavelt de gemeente.
In het zuiden van de gemeente blijft er in 1922 maar 22 hectare versnipperd bos over. Slechts 44 hectare wordt in de volgende jaren met moeite herbebost, onder meer met 'Koekelaarse den'. Het gemeentebestuur en grote landbouwers, gesteund door de Belgische Boerenbond, willen helemaal geen bos meer. Ondanks immense tegenwerking en inbeslagnames allerhande neemt het beboste staatsdomein uiteindelijk toch tot 70 hectare toe in 1929. Na de Tweede Wereldoorlog wordt hierin een arboretum aangelegd (Bovekerkestraat).
In 1920 wordt de vlasfabriek Lagrou in de Moerestraat opgericht. Die stelt einde jaren 1930 circa 25 mensen te werk. Maar werkgelegenheid blijft schaars. Tussen 1918 en 1930 verlaat een vijfde van de bevolking Koekelare. Ze zoeken werk in de industrie van de Borinage (Henegouwen), baantjes in Brussel of Oostende en een deel wijkt uit naar Frankrijk, Canada en de Verenigde Staten. De meesten keren niet meer terug. Ook de seizoensarbeid wordt een hoofdbezigheid.
In 1930 wordt de gemeentelijke jongensschool opnieuw opgericht. De vrije school verlaat de gemeentelijke gebouwen en verruimt op de "Molenhoek" de vroegere klassen van 1880-1885.
Het parochiaal centrum komt nu in de Dorpsstraat. Daar verbouwt de parochie in 1931 de "Volksbond", een gebouw van 1922, tot "Ons Huis" met café, bioscoop- en toneelzaal. Dit gebouw met art-decogetinte gevel blijft jarenlang het trefcentrum voor het verenigingsleven met christelijke inspiratie. De parochie verkoopt het in 1971 aan het ACW en bouwt de multifunctionele zaal "Zuudhove" bij het Sint-Martinusinstituut.
Tijdens het interbellum stagneert het bevolkingscijfer.
Tweede Wereldoorlog
Tal van Koekelaarse soldaten worden na de 18-daagse veldtocht (10 tot 28 mei 1940) gevankelijk naar Duitsland gevoerd. Meestal komen ze omstreeks Kerstmis 1940 weer thuis. Er volgen harde en dure jaren. Om zaad in het bakje te brengen arbeiden tal van Koekelarenaars in Oostende (vliegveld) of in Frankrijk ("Altantikwal") in dienst van de Duitsers. Sommigen worden opgeëist om in Duitsland te werken. Het gebied tussen Koekelare en Leke (Diksmuide) behoort tot het "Sperrgebiet". In 1941 vervangen stoomtrams de spoorauto’s om te besparen op dieselolie. De "Kommandantur" is gevestigd in de herberg "Rozenhof" (Dorpsstraat, afgebroken in 2007). Duitse soldaten verblijven in de katholieke meisjesschool van het centrum. Het kasteel van het "Oosthof" wordt gebruikt als Duits hoofdkwartier. Op het omliggende domein worden twee bunkers gebouwd, waardoor het middeleeuwse opperhof sterk verstoord wordt.
In de lente van 1941 vernietigen de Duitsers het reuzenkanon "Lange Max". Het uiteengereten kanon wordt via een speciaal aangelegde spoorbaan naar Duitsland teruggebracht om het te hersmelten tot nieuw oorlogstuig. Na de oorlog worden de reusachtige betonnen versterkingen gerecupereerd om landbouwwegen te verharden.
Op 2 september 1944 steken de geallieerde troepen de Frans-Belgische grens over. Hierna wordt de tram Brugge-Koekelare-Leke tot 17 september buiten dienst gesteld.
In 1946 wordt het herdenkingsmonument voor de gesneuvelden van beide wereldoorlogen op het Sint-Maartensplein, tegen de scheidingsmuur met het kloosterdomein ingehuldigd. Bij de uitbreiding van het marktplein in 1959 krijgt het een plaats op de noordzijde van de markt. Bij de herstructurering van het Sint-Maartensplein in 1987 wordt het ten noorden van de kerk op het terrein van het voormalige kerkhof heropgericht (Meunyckenplein).
In 1951 vervangt een autobus de mazouttram voor reizigers; in 1952 wordt het goederenvervoer per tram afgeschaft.
De schoolstrijd vormt een hoofdthema bij de verkiezingen in 1946. In de scholen zelf rommelt het. In de gemeenteschool loopt een personeelsconflict uit op het stilleggen van de hele, gemeentelijke kleuterafdeling. De kinderen worden in diverse weinig geschikte panden ondergebracht en tegelijk worden fondsen verzameld voor een vrije, neutrale, aanneembare kleuterschool. Op 14 augustus 1948 wordt de eerste steen gelegd van "De Toekomst" in de Veldstraat (Veldstraat nummer 58), een kleuterschool naar ontwerp van architect Meyer (Oostende) en geopend in mei 1949.
In de jaren 1950 bouwen beide groepen inwoners/ zuilen hun respectieve schoolnetten ter plaatse verder uit. In 1956 wordt de Rijksmiddelbare School (Moerestraat) opgericht. Leerkrachten van de gemeenteschool krijgen er onderdak. Het gebouw van de gemeenteschool verdwijnt in 1982 voor de appartementen van "Het Schoolpand" (Sterrestraat). De vrije wijkafdeling "De Toekomst" wordt vanaf de jaren 1980 verhuurd aan de staat.
Als reactie tegen de oprichting van de Rijksmiddelbare school in 1956, richt het vrij onderwijs in 1959 het Sint-Martinusinstituut op. Beide lokale schoolnetten kennen een interne ontwikkeling. In het Sint-Martinusinstituut komt er op termijn gemengd onderwijs. De beroepsschool Sint-Godelieve wordt geïntegreerd. In het vrij lager onderwijs komt een bloeiende, onafhankelijke afdeling Bijzonder Onderwijs. Geleidelijk groeit er samenwerking met het vrij lager onderwijs in Zande, Bovekerke en "De Mokker".
Na de Tweede Wereldoorlog blijft de werkloosheid in Koekelare, zoals in de hele Westhoek, hoog. Seizoensarbeid biedt de enige uitkomst. Jaarlijks trekken er tot 800 "Fransmans" naar de bieten in Noord-Frankrijk. Zowel de toenemende mechanisering als de economische opleving in Vlaanderen doen die aantallen langzaam wegsmelten. In de jaren 1970 valt de seizoensarbeid stil. In 1964 wordt tussen de Hovaerestraat en de Barnestraat een industriezone ingericht (Ambachtenstraat) .
In 1954 neemt de orde van de zusters van Liefde (Roeselare) het klooster en het bejaardentehuis over. Aan de Ichtegemstraat bouwt ze een nieuw klooster met een kloosterkapel naar ontwerp van architect Arthur Degeyter (Brugge, Sint-Andries). In de kapel komen glasramen (naar ontwerp van Cyriel Maertens uit Brugge, Sint-Andries) met de voorstelling van Sint-Martinus, Sint-Vincentius en Sint-Omaar. Na de afbraak van de kapel circa 1985, worden in 2009 twee glasramen in openlucht herplaatst, één bij het rusthuis in de Ichtegemstraat, een ander op het domein van het Sint-Martinusinstituut (Ichtegemstraat).
Vanaf 1959 wordt het huidige Sint-Martinusinstituut (Ichtegemstraat) in fases gebouwd. Hierbij gaan de restanten van het kasteel "Zuidhof" verloren, zonder dat er een archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd. In 1960 wordt de kloosterhoeve (Kerkstraat) opgeheven en haar schuur omgebouwd tot turn- en feestzaal van de meisjeshumaniora (nu vermoedelijk nog bewaard). In 1963 wordt de oude congregatiezaal in de Kerkstraat afgebroken en er wordt een nieuwe meisjesschool gebouwd. In 1967 versmelten de vrije, lagere jongens- en de meisjesschool van het centrum.
In 1961 telt Koekelare 6.372 inwoners. In 1971 wordt de gemeente Koekelare (hoofdgemeente) gefusioneerd met Bovekerke en Zande. In 1976 telt de fusiegemeente 7.475 inwoners.
De evolutie van het dorpscentrum vanaf de jaren 1960, dorpskernvernieuwing vanaf 1985
In 1959 wordt het oude klooster aan het marktplein (huidig Sint-Maartensplein) gesloopt. Aan het begin van de Ichtegemstraat verrijst een nieuw klooster. De vrij gekomen grond gaat naar het gemeentebestuur, die het marktplein drastisch vergroot tot aan de kerkingang (1965). Het rustoord wordt gerenoveerd. De benamingen Sint-Maartensplein en Sint-Maartenspomp voor de pomp op dat plein komen in 1965 in voege. In 1967 gaan rondom de kerk een aantal 18de- en 19de-eeuwse gebouwen tegen de vlakte om ruimte te creëren voor een gepland gemeentehuis, een pastorie en een rijkswachtkazerne. Onder meer de voormalige herbergen het "Schuttershof" of het "Handbogenhof", en de pastorie met serre en tuinmuren in de Moerestraat verdwijnen uit het dorpsbeeld. De kerkhoven verdwijnen in 1975 uit het centrum. Tegelijk komt er een gemeentelijke begraafplaats op het einde van Galgestraat. De voormalige kostschool van Pieter Lansens in de Kerkstraat verdwijnt in 1976. Ook de gebouwen ten westen van het kerkportaal (toegangsstraatje naar de kerk vanaf de Moerestraat) verdwijnen gefaseerd: de herberg "In 't Paviljoen" in 1962 en de "De Vrede" in 1984. Het nieuwe Concertplein (einde van de jaren 1980) voor het kerkportaal komt in de plaats. De ruimte rondom de afgebroken pastoriesite, bestemd voor een gemeentehuis wordt - na de inrichting van het brouwershuis als gemeentehuis in 1974 - in 1976 parkeerruimte onder de benaming Fransmansplein. Ten zuiden daarvan sluit de kerkomgeving of het Meunyckenplein aan. Het rustoord wordt in 1985 afgebroken en in 1987 start de nieuwbouw van het "RVT Meunyckenhof" (architect Piet Vierin, Brugge), dat in 1991 haar deuren opent.
In 1971 koopt de gemeente de twee brouwershuizen aan het Sint-Maartensplein (Sint-Maartensplein nummers 17, 19). In 1974 wordt het brouwershuis uit 1900 (nummer 19) als gemeentehuis ingericht. Het andere, beschermd in 1981, wordt in 1984 doorverkocht aan een financiële groep en in 1987 gerestaureerd. De hele omgeving van beide brouwershuizen met de brouwerij en enkele huizen aan de westzijde van het marktplein worden als dorpsgezicht beschermd. In 1987 keurt de gemeenteraad eenparig het restauratieontwerp voor de brouwerij naar ontwerp van de architecten Erik Van Biervliet, Guido Callens en Benny Govaert goed. In 1990 worden de voormalige paardenstallen, bergruimten en hopkelder aan de zuidzijde van de brouwerijkoer verbouwd tot Fransmansmuseum (opening van het museum in 1993). In het voorjaar van 1990 starten de werkzaamheden voor de restauratie van de brouwerij (opening in 1992). Bij de restauratie/ renovatie worden de globale niveau- en ruimte-indeling, en het volumespel behouden. Het torenvolume van de mouttoren dient als toegang en als verticale circulatie tussen de niveaus. De ruimtes wordn herbestemd, maar de oude functies blijven afleesbaar door bewaarde opschriften. In 1993 krijgt de restauratie de Vlaamse Monumentenprijs. Als pendant van de restauratie en herbestemming van de brouwerij, loopt vanaf 1985 een project van dorpskernvernieuwing met als doelstelling de herstructurering van de Dorpsstraat, het marktplein, de Moerestraat en de kerkomgeving. In 1984-1985 wordt hiertoe het klooster en het rustoord afgebroken. In 1985 wordt het gebied "De Platse" erkend als herwaarderingsgebied. Rondom het Concertplein (voor de kerk) komt in 1986-1988 een woon- en winkelcentrum "De Platse" met het "Marnepand" en het "Torrepand" (Concertplein nummers 1-9 en nummers 2-8). De bedoeling is de commerciële aantrekkingskracht van Koekelare te verhogen. De ‘torens’ zijn uitgewerkt met veel glas en buitenboordse liftkokers. Ze hebben volgens eigentijdse literatuur een "uitdagende futuristische aanblik", en worden soms de "Twin towers van Koekelare" genoemd. Dit complex bepaalt de noordzijde van het Sint-Maartensplein, evenals het Concertplein. Naast deze appartementen vormen ook de fontein en de muziekkiosk op het Concertplein 'stedelijke elementen'. De zogenaamde "Sala Thai" of letterlijk 'tempel' (Moerestraat) vermomt een elektriciteitscabine. Op 17 juni 1988 inhuldiging van dorpsvernieuwingsproject (sic), zie gedenkplaat op Concertplein. Bij de dorpskernvernieuwing en tot op heden besteedt het gemeentebestuur veel aandacht aan het plaatsen van kunstwerken in de publieke ruimte. Bij de afbraakwerken werd een laatmiddeleeuwse grafkelder ontdekt. Deze kelder kon jammer genoeg niet archeologisch gedocumenteerd worden. In 1990 wordt Koekelare bekroond met de Agora Award voor Stadsvernieuwing.
Aansluitend bij de dorpskernvernieuwing worden ook de Dorpsstraat en de Noordomstraat heringericht (opnieuw gekasseid), respectievelijk in 1988 en 1998. De Noordomstraat wordt sindsdien ook "Poëziestraat" genoemd omwille van de natuurstenen menhirs of poëziezuilen die acht dichters uit de wereldpoëzie oproepen via hun gedichten (zie Noordomstraat).
Naast de dorpskernvernieuwing is de ontsluiting van vooral de noordzijde van de dorpskern een belangrijk stedenbouwkundig gegeven in het laatste kwart van de 20ste eeuw. In 1975 wordt de Ringlaan aangelegd langs de oude trambedding. Aansluitend hierbij worden verkavelingen gerealiseerd, er is ook plaats voor enkele grote winkels. De woonwijk "De Wissel" (1990) ten noordwesten van de Ringlaan verwijst naar het tramverleden. Vanaf 2000 wordt op de site van het "Oosthof" ('t Oosthof) een residentiële wijk (appartementen) aangelegd, waarrond een gemeentelijke siertuin met de archeologische reconstructie van het "Oosthof". Aan de Ichtegemstraat wordt in 1976 het appartementsgebouw "Ter Mote" gebouwd, het eerste van een lange reeks die zich vooral situeren aan de Ringlaan, maar ook op de hoek van de Zuidstraat en de Brouwerijstraat.
De structuur van Koekelare wordt bepaald door enerzijds het centrum met de straten die teruggaan op de vroegere ‘Rondomstraat’ en de Dorpsstraat die midden in deze ovaal een verbinding van oost (vanaf de Sint-Martinuskerk) naar west maakt. Minimaal tot het midden van de 19de eeuw kent enkel de Dorpsstraat een dichte bebouwing. Ondanks de vele wijzigingen aan de stratenstructuur in de tweede helft van de 20ste eeuw (de dorpskernvernieuwing waarbij een aantal oude straatwanden verdwijnen, het creëren van een groter Sint-Maartensplein met daarbij aansluitend het Concertplein met het woon- en winkelcentrum) blijft deze structuur nog herkenbaar. Traditioneel vond men ten oosten van (het begin van) de Moerestraat en het marktplein de religieuze gebouwen (kerk en klooster), met hieraan gelinkt de onderwijsgebouwen. Onder meer op het marktplein en in de Dorpsstraat bevonden zich een aantal herbergen, nu zijn er nog enkele bewaard (Dorpsstraat nummer 14, herberg "De Zwaan", Sint-Maartensplein nummer 2, herberg "De Kroon"). In de Dorpsstraat zijn ook enkele lage 19de-eeuwse huizen bewaard, nummer 39 is een witgeschilderd volume van anderhalve bouwlaag onder pannen zadeldak dat terugspringt tegenover de rooilijn, typerende winkelramen en venstertjes in de halve verdieping (zie Dorpsstraat nummer 39). Het 17de-eeuwse pand (jaarankers "1635") aan het begin van de Moerestraat (nummer 1) werd bij de beschietingen van de kerkomgeving in 1918 vernietigd. De verzorgde wederopbouwarchitectuur van 1920-1921 naar ontwerp van architect Jozef Viérin refereert aan het oude pand. In het dorpscentrum zijn een aantal huizen met betegeling uit het eerste kwart van de 20ste eeuw bewaard (Dorpsstraat nummer 9, Oostmeetstraat nummer 22).
De dorpskernvernieuwing bracht enerzijds de afbraak van bouwkundig erfgoed met zich mee, anderzijds werd de restauratie en revalorisatie van de beschermde brouwerijsite een kernpunt ervan. Bij de brouwerij sluiten twee beeldbepalende brouwershuizen aan, één uit het einde van de 18de eeuw in een classicistische architectuur en één van circa 1900 in een eclectische architectuur (Sint-Maartensplein nummers 17, 19). Ook het groen- en parkgebied aansluitend bij de brouwerij werd door de gemeente aangekocht en opengesteld. Ook het huis Proot, een eclectische herenwoning van 1896, aan het begin van de Noordomstraat (nummer 2) is erg beeldbepalend voor het dorpscentrum. Buiten de huizen in de Dorpsstraat, is het zowat de oudste woning van het dorp. Pas vanaf het eerste kwart van de 20ste eeuw krijgen de straten die teruggaan op de vroegere ‘Rondomstraat’ een aaneengesloten bebouwing. Het gebied ten oosten van de kerk was traditioneel onbebouwd, hier bevonden zich de kerkgoederen, de sites van het "Oosthof" en het "Zuidhof", de "Warandebossen". De verlinting van de Ichtegemstraat na de Eerste Wereldoorlog is gelinkt aan de verbeurdverklaring van de Arenberggoederen.
Van het voor Koekelare zo belangrijke onderwijsverleden (gemeenteschool, private kostschool van Pieter Lansens en het katholieke onderwijs) zijn geen gebouwen bewaard ouder dan de jaren 1950. Gedenkstenen verwijzen nog naar de kostschool en naar de gemeenteschool. In 1952 komt er een gebouwencomplex van het staatsonderwijs aan de Moerestraat. Het Sint-Martinusinstituut aan de Ichtegemstraat komt er circa 1960. De romp van de "Platsemolen" (Zuidstraat nummer 9/C) in het dorpscentrum is bewaard, maar wordt overschaduwd door recente appartementsbouw.
Op de stratenstructuur van het dorp wordt begin 20ste eeuw de tramlijn geënt die vanaf het oosten van de dorpskom (Ichtegemstraat) een noordelijke bocht rondom de dorpskern maakt. Straten als de Hovaerestraat (nu Stationsstraat en Hovaerestraat) en de Moerestraat worden hierdoor als het ware in twee geknipt. Herinneringen aan de het tramverleden zijn naast het tracé van de Ringlaan het oude tramstation (nummer 58), de voormalige watertoren (nummer 54) en de tram zogenaamd "Kamieltje" die opgesteld is tegenover het station. Na de afschaffing van de tramlijn circa 1952, wordt de noordelijke bocht van de tramlijn omheen de dorpskern in 1975 aangewend voor de aanleg van de Ringlaan, waarrond het dorpscentrum zich verder noordelijk ontwikkelt.
Rond de ovaal van de vroegere ‘Rondomstraat’ liggen in waaiervorm een aantal uitvalswegen: ten noorden de Oostmeetstraat, de Hovaerestraat, de Moerestraat en de Eernegemstraat, ten oosten de Ichtegemstraat, ten zuiden de Sterrestraat/ Brugse Heirweg, de Veldstraat, de Zuidstraat en de Belhuttebaan. Deze wegeninfrastructuur wordt aan het einde van de 19de eeuw gedeeltelijk rechtgetrokken en/ of aangevuld. Zo wordt het gehucht "De Mokker" rechtstreeks met Koekelare verbonden via de Catstraat en de Lekestraat. In de 19de eeuw wordt dit gehucht steeds belangrijker. Na de Eerste Wereldoorlog worden er een kerk (Mokkerplein), een school en een pastorie gebouwd en komt er een stratenaanleg rondom de kerk.
Het landelijk gebied met verspreide hoevebouw sluit ten noorden van de dorpskern aan bij de landelijke gemeentes Zande en Moere (Gistel). De hoeve aan de Scharynckweg (nummer 1) sluit aan bij de typologie van de kleine 'polderhoeves', die men ook terugvindt in het naburige Zande (witgeschilderde baksteenbouw onder pannen zadeldaken, opkamer onder hogere nok). Ook het imposante boerenhuis aan de Moerewegel sluit hierbij aan. De omgeving rond de "Hovaeremolen" (Wulfaertdijk), een witgeschilderde stenen bergmolen, teruggaand op een 17de-eeuwse molensite, vormt nog een open molenlandschap. Onder meer aan de Puydsarmoede en de Leugenboomstraat zijn kleine 19de-eeuwse hoeves bewaard, typisch zijn de witgeschilderde boerenhuizen onder pannen zadeldak met een deur in een geriemde omlijsting van grijs gesmoorde baksteentjes (Leugenboomstraat nummer 1, Puydsarmoede nummer 8). Een aantal dwarsschuren in stijl- en regelwerk met beplanking zijn bewaard, een erg lang voorbeeld aan de Moerdijkbeek Oost (nummer 32). Ten zuiden van de Provinciebaan sluit het landelijk gebied aan bij Bovekerke en Kortemark. Het zuidoostelijk grondgebied wordt deels gekenmerkt door de steilrand van het Plateau van Wijnendale en de uitlopers van het plateau. De historische Steenstraat - teruggaand op een Romeins diverticulum - vormt de zuidoostelijke gemeentegrens met Edewalle (Handzame, Kortemark). De hoeve "Blauwhof" aan de Portweg (nummer 6) is een erg imposante 19de-eeuwse herenhoeve met inrijpoort en oude erflinde. Op de rechts aanpalende site bevindt zicht nog de begrafenissite van de radicaal-liberale herenboer (Portweg nummer 4). De hoeve "Hof de Fontein" aan de Belhuttebaan (nummer 76 A-76 B) heeft een meer gesloten uitzicht en bewaart een imposante 19de-eeuwse dwarsschuur met geïncorporeerd wagenhuis.
De voormalige stallingen ter hoogte van de Galgestraat (nummers 13-15-17) zijn het enige restant van het kasteel dat Piers de Raveschoot circa 1881 bouwde nabij de site van het "Oosthof". De archeologische site van het "Oosthof" is wel gereconstrueerd.
Kenmerkend voor de relatieve armoede van Koekelare in de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw zijn de vele kleine (boeren)arbeidershuisjes, al dan niet met een geïncorporeerde stalling. In voormalig veld- of bosgebied zijn deze huisjes mogelijk te typeren als boskanterswoningen. Deze huisjes vindt men in een kleine cluster aan meerdere landelijke straten (onder meer Leegtestraat, Moerewegel), en in een grotere concentratie op gehuchten zoals "De Mokker" en "Lavendee". Anderzijds is er het immateriële verhaal van de seizoensarbeid. Een aantal gedenkplaten en monumentjes, en het Fransmansmuseum herinneren hier nog aan. De naamgeving "De Balluchon" voor de polyvalente cultuurzaal van 2008 verwijst naar de schouderzak met persoonlijke spullen van de "Fransmans" (Moerestraat nummer 19/ Fransmansplein). De oprichting van de Rijkswachtkazerne in de Oostmeetstraat (nummer 36) komt er in 1891 op vraag van het lokale bestuur om de 'hoge criminaliteit' in Koekelare en vooral dan in de Mokkerwijk te beteugelen. Een groot aantal deserteurs en vagebonden gebruikte de Koekelaarse bossen als schuiloord en deed er aan wildstroperij. De imposante kazerne naar ontwerp van de Brugse architect Oscar De Breuck contrasteert met de kleine arbeidershuisjes.
Over het hele landelijke gebied liggen een aantal kapellen verspreid. De oudste zijn deze van de "Bisschophoek" (einde van de 18de eeuw of begin van de 19de eeuw, zie Hovaerestraat) en deze aan de Westmeetstraat (circa 1876). De "Janssenskapel" (1899, Kortemarkstraat/ Carrestraat) is erg beeldbepalend door zijn hoge ligging op het kruispunt van twee straten. Bij de kapellen zijn dikwijls lindebomen aangeplant.
Het voormalige veldgebied rond het "domeinbos Koekelarebos" (Bovekerkestraat), pas ontgonnen vanaf circa 1740, en uitgestrekt over de grondgebieden van Koekelare, Bovekerke en Vladslo (Diksmuide) is opgenomen als ankerplaats in de Landschapsatlas (A30028: Koekelarebos en Kasteel Ter Heide).
Bron: VANNESTE P. & BAERT S. met medewerking van BOONE B., CREYF S. & VRANCKX M. 2010: Inventaris van het bouwkundig erfgoed, Provincie West-Vlaanderen, Gemeente Koekelare, Deelgemeenten Bovekerke en Zande, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen WVL46, onuitgegeven werkdocumenten.
Auteurs: Vanneste, Pol
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
't Oosthof
Omvat
Asstraat
Omvat
Belhuttebaan
Omvat
Bergmolenweg
Omvat
Bergstraat
Omvat
Berkenlaan
Omvat
Bisschophoekstraat
Omvat
Blondekensveldweg
Omvat
Bosarboretum Koekelare
Omvat
Brouwerijstraat
Omvat
Brugse Heirweg
Omvat
Caneelstraat
Omvat
Carrestraat
Omvat
Catstraat
Omvat
Cattaertstraat
Omvat
Clevenstraat
Omvat
Concertplein
Omvat
Corduaweg
Omvat
De Wallaart
Omvat
Doolweg
Omvat
Dorpsstraat
Omvat
Eernegemstraat
Omvat
Eikendreef
Omvat
Fransmansplein
Omvat
Galgestraat
Omvat
Gistelstraat
Omvat
Hovaerestraat
Omvat
Ichtegemstraat
Omvat
Jokweg
Omvat
Karel de Ghelderelaan
Omvat
Kerkstraat
Omvat
Kleine Asstraat
Omvat
Kleine Catstraat
Omvat
Kleine Stationsstraat
Omvat
Kleiputstraat
Omvat
Kortemarkstraat
Omvat
Langewegel
Omvat
Lavendee
Omvat
Leegtestraat
Omvat
Lekestraat
Omvat
Leugenboomstraat
Omvat
Litterveldstraat
Omvat
Meunyckenplein
Omvat
Moerdijkbeek Oost
Omvat
Moerdijkbeek West
Omvat
Moerestraat
Omvat
Moerewegel
Omvat
Nieuwenhoveplein
Omvat
Nieuwstraat
Omvat
Noordomstraat
Omvat
Ommegangstraat
Omvat
Oostmeetstraat
Omvat
Oostveldweg
Omvat
Portweg
Omvat
Potelstwegel
Omvat
Pottebezemstraat
Omvat
Puydsarmoede
Omvat
Ravegheersweg
Omvat
Ringlaan
Omvat
Scharynckweg (Koekelare)
Omvat
Sint Maartensplein
Omvat
Sint-Jorisstraat
Omvat
St.-Sebastiaansplein
Omvat
Stationsstraat
Omvat
Steenovenstraat
Omvat
Steenstraat
Omvat
Stenenbrugstraat
Omvat
Sterrestraat
Omvat
Swytswal
Omvat
Torneelstraat
Omvat
Veldstraat
Omvat
Venneweg
Omvat
Warandedreef
Omvat
Warandestraat
Omvat
Westmeetstraat
Omvat
Westveldweg
Omvat
Wulfaertdijk
Omvat
Zandestraat (Koekelare)
Omvat
Zuidlaan
Omvat
Zuidstraat
Is deel van
Koekelare
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Koekelare [online], https://id.erfgoed.net/themas/15762 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.