Geografisch thema

Tielt

ID
14708
URI
https://id.erfgoed.net/themas/14708

Beschrijving

ALGEMENE SITUERING

Tielt is een middelgrote stad gelegen in de provincie West-Vlaanderen, ongeveer bij het middelpunt van de driehoek gevormd door Brugge (28,5 km), Kortrijk (25 km) en de Oost-Vlaamse provinciehoofdstad Gent (33 km). Sinds 1976 hoofdgemeente van de fusie met de gemeenten Aarsele, Kanegem en Schuiferskapelle; laatstgenoemde maakt tot in 1862 deel uit van Tielt.

Gemeente met 14.183 inwoners (januari 2006) en een totale oppervlakte van 3.464 ha (2006). Vormt binnen de fusie het meest uitgestrekt gebied met het grootste inwonersaantal.

De gemeente Tielt is gelegen in de zandleemstreek. Grenst ten noorden aan Wingene en Schuiferskapelle (Tielt), ten noordoosten aan Ruiselede, ten oosten aan Kanegem (Tielt) en Aarsele (Tielt), ten zuiden aan Dentergem, Oostrozebeke en Meulebeke en ten westen aan Pittem en Egem (Pittem).

Regionaal administratief en verzorgend centrum georiënteerd op zowel de deelgemeenten als de omliggende gemeenten Ruiselede, Dentergem, Meulebeke, Pittem en Wingene met onder meer openbare diensten, gerechtsgebouw, talrijke onderwijs- en religieuze instellingen, openbare bibliotheek, cultureel centrum, schouwburg, bezoekerscentrum, winkels, horeca en diverse diensten en infrastructuur ten behoeve van gezondheidszorg (ziekenhuis, rust- en verzorgingstehuizen), toerisme, sport (sporthal, -stadion en -terreinen, zwembad) en recreatie (parken, speelpleinen, visvijver).
Historisch gegroeid belangrijk nijverheidscentrum met onder meer textiel-, kunststof- (plastiek, schuimrubber, tufting) en metaalverwerkende industrie. Drie uitgestrekte bedrijventerreinen met name "Huffesele" aan de Meulebeeksesteenweg, "Zuid" tussen de Marialoopsesteenweg en de Wakkensesteenweg, "Noord" met uitbreidingen tussen de Ruiseleedsesteenweg en de Deinsesteenweg en een kleiner terrein "Hoogserlei" aan de Hoogserleistraat. Tevens vestiging van de gekende drukkerij-uitgeverij Lannoo aan de Plantinstraat.
Agrarische functie met accent op akkerbouw (voornamelijk aardappelen) en veeteelt (runderen en varkens).

Concentrische historische stadskern met centraal gelegen marktplein van waaruit enkele centrumstraten straalsgewijs vertrekken, met name Ieperstraat, Bruggestraat, Tramstraat, Sint-Janstraat, Hoogstraat, Nieuwstraat en Kortrijkstraat.

Het centrum wordt omsloten door een "kleine ring" gevormd ten westen en zuidwesten respectievelijk door de Deken Darraslaan en de Sint-Michielstraat, ten zuidoosten en oosten respectievelijk door de Vredestraat-Grote Hulststraat en de Europalaan. Aan oostzijde geven de Sint-Janstraat en de Felix D'hoopstraat uit op de Ringlaan, de belangrijkste verkeersader die in een halve cirkel omheen het noordelijk deel van het stadscentrum loopt als verbinding tussen de Deinsesteenweg (N 35) en de Pittemsesteenweg (N 37); aldus wordt de gemeente oost- en westwaarts ontsloten en verbonden met respectievelijk de centra van Aarsele en Deinze (provincie Oost-Vlaanderen), waar aansluiting is op de E 17 (Antwerpen-Gent-Kortrijk) en met de centra van Pittem, Lichtervelde en Ardooie, met telkens een aansluiting op de E 403 (Doornik-Kortrijk-Brugge). Noordwaartse ontsluiting via de Ruiseleedsesteenweg (N 37) naar de centra van respectievelijk Ruiselede en Aalter, waar aansluiting is op de E 40 (Brussel-Oostende).

Eveneens straalsgewijs verloop van de overige verbindingswegen die het omliggend landelijk gebied doorkruisen en waartussen verschillende recentere woonwijken gelegen zijn tegen het stadscentrum aan. De Kasteelstraat-Meulebeeksesteenweg (N 399) leidt zuidwestwaarts naar de dorpskern van Meulebeke, de Bedevaartstraat-Marialoopsesteenweg zuidwaarts naar het gehucht Marialoop (Meulebeke) en de dorpskern van Oostrozebeke, de Gruuthusestraat-Wakkensesteenweg (N 327) zuidoostwaarts naar de dorpskern van Wakken (Dentergem), de Kanegemstraat noordoostwaarts naar het centrum van Kanegem, de Schuiferskapelsesteenweg noordwaarts naar de dorpskern van Schuiferskapelle en de Wingensesteenweg (N 327) noordwestwaarts naar het centrum van Wingene.

De gemeente wordt ten zuiden van het stadscentrum doorkruist door de spoorlijn Gent - De Panne die doorloopt op het grondgebied van Aarsele (oost) en Pittem (west), met station te Tielt.

Door de relatief hoge ligging op een oost-west verlopende cuestarug (asymmetrische heuvelrug) wordt een waterscheidingsgebied gevormd van beekstelsels zuidwaarts en westwaarts afwaterend naar de Leie (via Mandel en Oude Mandelbeek), oostwaarts afwaterend naar de Gentse kanalen (via Poekebeek) en noordwaarts afwaterend naar de Rivierbeek (via Ringbeek). Het hydrografisch netwerk van het grondgebied beperkt zich tot kleine, dicht versneden beekstelsels, onder meer de Marialoop-, de Krommendijk-, de Poelberg-, de Kapelrij-, de Els- en de Lakenplasbeek, de Kapelle- en Poekebeek, de Ratte- en de Hooitbeek; de meest uitgestrekte en vertakte is de Poekebeek in het noordoosten van het grondgebied.

Het landelijk gebied strekt zich volledig uit omheen het stadscentrum en de diverse woonwijken, met uitzondering van het centraal westelijk deel waar de bebouwing van de Sint-Jozef-Werkmanwijk zich uitstrekt tot aan de grens met de gemeente Pittem. Het wordt straalsgewijs doorsneden door de grote verbindingswegen waartussen kleinere, veelal haaks op elkaar aansluitende kronkelende landwegen lopen waarlangs de talrijke, nog in bedrijf zijnde verspreide landbouwbedrijven gelegen zijn. Typerend is de afwisseling van licht golvende kouterruggen met een open akkerland en smalle beekvalleien met permanent grasland en de afwezigheid van bosstructuren. De "Molenlandroute" ontsluit de voor het landschap typerende restanten van de maalbedrijvigheid in het landelijk gebied van Tielt en de omliggende gemeenten.

In het zuidoosten van de gemeente, ten oosten van de Wakkensesteenweg, bevindt zich de Poelberg, een heuvel die is opgenomen als ankerplaats in de Landschapsatlas. Kenmerkende en waardevolle elementen zijn de zuidwest-noordoost georiënteerde kamlijn met als baken voor de omgeving de Poelbergmolen op de top, het wegenpatroon evenwijdig met en loodrecht op de kamlijn met enkele holle wegen voorzien van begroeide taluds langs de hellingen, de talrijke bronniveaus, (knot-)bomenrijen en het open akkerland op de heuvel. Samen met de molen vormen tevens de omliggende hoeves, het voormalige klooster- en schoolgebouw "De Hoop" en de kapelletjes op de kruispunten van de wegen ruimtelijk-structurerende en esthetische elementen in dit landschap.

HISTORISCHE INLEIDING

Geologische en topografische gegevens - oudste geschiedenis en bewoning

Tielt behoort geografisch integraal tot het zandlemige Plateau van Tielt, met nabijgelegen overgangen naar het zandige Houtland.

De ontwikkeling wordt bepaald door de ligging op een 50 m hoge oost-west gerichte cuestarug die zich grillig uitstrekt van Vinkt over Aarsele naar Tielt - Pittem - Koolskamp en verder westwaarts tot Hooglede en die de overgang vormt tussen de platte opvullingvlakte van de Vlaamse vallei en het licht golvend erosiereliëf van Midden-Vlaanderen. Deze uitloper van het zacht glooiend Centraal-West-Vlaams plateau wordt gevormd door eocene klei en zandsteen waarin de bedding van de Poekebeek noordoostwaarts tussen het overwegend zandlemige Tielt en het meer zandige Wingene-Ruiselede loopt.

Geologische structuur gekenmerkt door een quasi horizontale gelaagdheid van tertiaire klei- en zandlagen, continu afgedekt door een kwartaire deklaag (zandleem) en op enkele plaatsen nabij de topzones met dunne of ontbrekende deklaag.

Vrij sterk golvend reliëf : van circa 14 m tot circa 51 m ligging boven de zeespiegel. Afnemend reliëf ten noorden van het gebied, waarin de stroombekkens van de Poekebeek, de Ringbeek en hun respectievelijke zijbeken, kleine, smalle valleien vormen, ingesneden in de cuestarug. Ten zuiden van de kam, steilere hellingen ter hoogte van het "Stokt", met zuidwaarts aansluitend zwak golvend gebied dat zich uitstrekt naar de Mandelvallei en de Oude Mandelbeekvallei (fossiele rivierloop van de Leie), en waar zich de Poelberg bevindt, een 45 m hoge geïsoleerde restheuvel van het plateau. Tevens zijn er nog enkele minder geprononceerde kouterruggen, met name nabij onder meer de Marialoopkouter, de Rijkegemkouter, de Elskouter en de Tommekouter.

De ligging op de cuestarug heeft in belangrijke mate de occupatiegeschiedenis bepaald. Meso- en neolithische silexartefacten wijzen op prehistorische bewoning in dit hoger gelegen gebied, onder meer ter hoogte van Keidam en in de nabijheid van de bron van de Poekebeek, ook "Kale" genoemd, te situeren ten westen van het stadscentrum in de "Bornakker" ter hoogte van de huidige hoek Deken Darraslaan - Holdestraat.

Recente (2005) archeologische vondsten, met name een fragment van een mortarium (wrijfschaal) in de ondergrond van het marktplein en scherven van aardewerk in een opvullingslaag bij de hallentoren, kunnen vermoedelijk bewoning van de Tieltse heuvelkam in de Gallo-Romeinse tijd aantonen. Dit zou de hypothese kunnen staven dat het tracé van het Romeins diverticulum - van Blicquy tot Oudenburg - vanaf de Leie via de Tieltse hoogte naar de kust liep. Dan zou de naam Tielt kunnen afgeleid zijn van het Latijnse "tilia" (linde), "tiletum" (bos van lindebomen) of van "tegula" (dakpannen).
Een andere hypothese is dat de eerste bewoningskern van Frankische oorsprong is, te dateren tussen de 7de en het begin van de 9de eeuw, met vermoedelijke locatie tussen de huidige Markt en de Poekebeek. In dit geval zou het toponiem een Germaanse oorsprong kunnen hebben, met name "ten hille" (op de heuvel) of "teul" (bundel, tuil). Zeker tot aan de 8ste eeuw blijft het gebied rond het Plateau van Tielt in hoofdzaak bedekt door natuurbos.

De vroege middeleeuwen

Vermoedelijk ontwikkelt zich vanaf de laat-Karolingische en vroegmiddeleeuwse periode het open cultuurlandschap gekenmerkt door kouters, open akkerlandcomplexen en losse bewoningskernen. Op het huidig Tielts grondgebied ontstaat langsheen de Poekebeek de Rijkegemkouter, in de 9de eeuw in het bezit van de abdij van Elnone (Saint-Amand-les-Eaux). De periodiek overstroomde beekvalleien kennen een langdurig afwisselend bodemgebruik met meersen en beekdalbossen met onder meer hooilandcultuur. Daarbuiten blijven enkele natuurbosrestanten tot in de late 19de eeuw stand houden (zie onder meer toponiemen "Kerkebos", "Woestijnbos").
Tijdens deze ontginningsperiode die gepaard gaat met bevolkingsaangroei, ontwikkelt zich in de "pagus Mempiscus", de Vlaamse gouw waartoe de streek behoort, de indeling in parochies als onderdeel van een bisdom. Dit gaat gepaard met het afdwingen van de "tiendheffing" door het Karolingisch bestuursapparaat om onder meer de parochiekerkjes te laten functioneren.

Over de kerstening van het Tieltse grondgebied en de eerste bidplaats is weinig geweten. De patroonheilige van de Sint-Pieterskerk, de hoofdkerk, sluit aan bij het voorkeurspatrocinium voor stichtingen vanuit Elnone ten tijde van de prediking door Amandus; andere bronnen vermelden evenwel Sint-Eligius, bisschop van Noyon, als prediker in de streek. Beiden zijn actief in de 7de eeuw, doch vermoedelijk dateert de eerste Tieltse bidplaats pas uit de 9de of 10de eeuw.
Het toponiem "Kromme Wal" nabij de kerk kan wijzen op het bestaan van een vroegere omwalling omheen een ophoging en indirect op de aanwezigheid van een herenhoeve of villa, wat kenmerkend is voor vele primitieve bidplaatsen.

11de - 13de eeuw

Het domaniaal systeem raakt vanaf de 11de eeuw in onbruik maar zal in Tielt nog lang sporen nalaten, zie verwijzingen naar de "herendiensten" in de 17de-eeuwse landboeken. Graaf Boudewijn V reorganiseert zijn graafschap waardoor kasselrijen de plaats innemen van de pagi. Net als de "roeden" van Deinze, Harelbeke en Menen en het gebied van de "dertien parochies", maken de 22 parochies van de "Roede van Tielt" deel uit van de kasselrij Kortrijk, met name Tielt, Schuiferskapelle, Pittem, Egem, Zwevezele, Wingene, Ruiselede, Kanegem, Aarsele, Poeke, Wontergem, Gottem, Dentergem, Markegem, Oeselgem, Wakken, Sint-Baafs-Vijve, Wielsbeke, Oostrozebeke, Meulebeke en een deel van Lotenhulle en Vinkt.

Oudste vermelding van Tielt ("in villa quae dicitur Tiletum") in een akte van 1105 waarin Robrecht van Tielt zijn rechten op de opbrengsten van zijn bidplaats of "altaar" aan het Sint-Salvatorskapittel van Harelbeke afstaat. Deze bidplaats wordt aangeduid als een "locus synodi", wat wijst op een centrale positie en een zekere ouderdom. Het door de graaf bevoorrechte kapittel verwerft tevens een rente op de "Quaede Acker", het domein ten noordoosten van de Markt, begrensd door de noordzijde van de Markt, de Bruggestraat, de Poekebeek, de Sint-Janstraat en de Kalverstraat, dat later grotendeels binnen het stedelijk gebied valt, waardoor het kapittel gedurende het hele Ancien Régime zijn invloed in Tielt kan laten gelden.
Naast de lokale parochiekerk en het kapittel van Harelbeke, puren nog meer kerkelijke tiendheffers inkomsten uit gronden in Tielt, onder meer het Onze-Lieve-Vrouwhospitaal in Oudenaarde, het hospitaal en kapittel van de kathedraal van Doornik, de kloosters van de Heilige Margareta in Gent en in Deinze en de parochiekerk van Onze-Lieve-Vrouw op Sint-Pieters in Gent. De abdij van Elnone bezit renten op de Rijkegemkouter en het Sint-Pieterskapittel van Kassel verkrijgt de "Kasseltiende" in "Willecomme", een heerlijkheid die zich ten noorden en zuiden van de Poekebeek uitstrekt.
De oorspronkelijke vroegmiddeleeuwse Romaanse veldstenen kruiskerk is wellicht in de loop van de 13de en 14de eeuw uitgebouwd tot een driebeukige hallenkerk, de oudste kern van de huidige Sint-Pieterskerk. De parochie ressorteert in die periode onder het bisdom Doornik.

De stad wordt in de loop van de 12de en 13de eeuw ook nog vermeld als "Tileth" (1128), "Thelt" (1163), "Thield" (1200), "Tielt" (1230 en 1280) en "Thielt" (1275).
Naast Robrecht van Tielt zijn er slechts enkele heren van Tielt gekend. Galbert van Brugge vermeldt in zijn verhaal over de moord op Karel de Goede een zekere Folket als heer van Tielt in 1128, bij de zogenaamd "slag bij Axpoele", en in 1163 is er sprake van zijn zoon Willem. In 1206 treedt een andere Folkardus de Thield op als getuige bij een eigendomsoverdracht door de heer van Walle. In 1221 heeft ridder Rogier van Claerhout een geding met het kapittel van Harelbeke. Het feit dat in 1365 de familie van Claerhout nog altijd het Tieltse schoutsambt, een leen van het kasteel van Kortrijk, in erfrecht houdt, kan een aanwijzing zijn dat de heren van Claerhout een tijdlang heren van Tielt zijn. In 1230 en 1237 staat Willem van Tielt op vraag van gravin Johanna van Constantinopel zijn tiendrecht af aan het hospitaal van Oudenaarde. Verder zijn ook nog onder meer Zeger van Tielt (1232), Watiers de Thielt en Willaumes de Tielt (1266), Henris del Aunoit de Tielt (1267) en Werkinus de Tielt (1268) gekend, doch hun namen kunnen ook louter gebruikt zijn als patroniem.

Enkele bronnen, gebaseerd op een vermeende toelating van graaf Filips van de Elzas in 1172, geven aan dat Tielt ooit versterkt zou zijn door stadsmuren en een omgrachting; materiële noch geschreven bronnen bevestigen evenwel tot nog toe het bestaan ervan.
Tegen het einde van de 12de eeuw is er een beduidende bevolkingstoename waardoor een kerkelijke tweedeling van het grondgebied ontstaat waar zich al het onderscheid tussen "Tielt-binnen" en "Tielt-buiten" aftekent.
Vanaf de 13de eeuw gaat de Tieltse woonkern zich steeds meer profileren als autonome entiteit met gaandeweg meer uitoefening van openbare functies en verwerving van stedelijke rechten, onder meer van gravin Johanna van Constantinopel tot het houden van een wekelijkse markt (1220) en van Gwijde van Dampierre tot het houden van een graanmarkt (1294).
Circa 1242 sticht Willem van Bethune, heer van Meulebeke, samen met zijn vrouw Elizabeth van Roesbrugge en zijn zoon Gillis, tevens de stichters van de kapel van Hulswalle (zie Schuiferskapelle), een kapel op het "Stokt", zogenaamd "Kapelle-ter-Meersch".

Ofschoon er geen akte bewaard is die het stadsrecht van Tielt formaliseert en sommige bronnen gewagen van 1128 als stichtingsdatum, wordt Tielt vermoedelijk circa 1245 een vrije stad, die expliciet als dusdanig wordt aangeduid wanneer Beatrijs van Brabant en (erf)vrouw van Kortrijk in 1275 de Tieltenaars toestaat een lakenhalle te bouwen op het marktplein ten westen van het hospitaal. Vermoedelijk wordt in de loop van de 13de en 14de eeuw naast de halle een stenen belfort opgetrokken, hoewel sommige bronnen reeds een belfort, weliswaar opgetrokken in hout, situeren in de 12de eeuw.
Tussen 1260-1275 sticht Margaretha van Constantinopel op de "Quaede Acker" aan de oostzijde van de markt een hospitaal of "passantenhuis" voor arme pelgrims. Dit verkrijgt een deel van de stedelijke inkomsten nadat in 1295 Gwijde van Dampierre het "lepelrecht" of de "graanmate" en ook het "Coornhuus" schenkt, gelegen in de oosthoek van de Markt net ten noorden van het hospitaal. Andere bronnen van inkomsten zijn schenkingen, legaten en met de stad gedeelde maalrechten op een windmolen op het Stokt en op de 13de-eeuwse "Stedemolen" aan het westelijk einde van de Ieperstraat met de in 1561 ernaast gebouwde rosmolen.

14de eeuw

In 1307 gebeurt de definitieve vastlegging van de grenzen van "Tielt-buiten", het omliggende landelijk gebied dat behoort tot de Roede van Tielt en waarbinnen een vijftigtal heerlijkheden rechtspraak houden, als dusdanig voor het eerst in een baljuwrekening van 1364-1365 vermeld. Ook het gehucht Schuiferskapelle maakt deel uit van dit gebied. De bevoegdheid van de Tieltse magistraat wordt beperkt door het bestaan van een leenhof, "Tielt-ten-Hove" of "Gruuthuse", opgericht in de 14de eeuw en via de ammanie van Tielt afhankelijk van het grafelijk kasteel van Kortrijk. "Tielt-binnen" of het schependom zelf heeft een bestuur bestaande uit een baljuw, een schout, vijf - later zeven - schepenen, een ontvanger en een college van raadsleden; daarnaast is er ook de poorterij, het eigen wapen, het tolrecht, het politiereglement en de autonome rechtspraak. Charters uit de 13de en 14de eeuw zijn de oudste attestaties van het zich vormende stratenpatroon, onder meer van de Markt (1275), de Hoogstraat (1365), het Kalverstraatje (1365), de Kortrijkstraat (1366), de Kromme Wal (1390) en de Hulst (1393).
In 1342 wordt voor het eerst het begijnhof van "Sinte-Margriete te Bethlehem" gesitueerd op de "Quaede Acker" aan de Brug(ge)straat; ook is er sinds 1366 sprake van een kerkschooltje aan de Kromme Wal ten noorden van de kerk. Na 1316 wordt aan het hospitaal aan de Markt een kloostergemeenschap van de Heilige Alexis toegevoegd die de regel van Sint-Augustinus volgen. De geestelijke leiding is wellicht in handen van de kapelaan van het hospitaal, aangesteld door het kapittel van Harelbeke.

In 1359 bevestigt graaf Lodewijk van Nevers het recht van de Tieltenaren om wollen laken te weven, ofschoon deze activiteit volgens het octrooi er al jarenlang is ingeburgerd. De jaarproductiecijfers tonen aan dat de productie eerder voor de lokale markt bestemd is.
In 1381, een recordjaar met een productie van 220 stukken laken, richten de Gentse "Witte Kaproenen" grondige verwoestingen aan in Tielt en de omgeving in hun opstand tegen Lodewijk van Male. De halle wordt grotendeels vernield, alle oorkonden en privilegies gaan verloren en er is een serieuze daling van de weefnijverheid.
In de slag bij Westrozebeke in 1382 brengt Lodewijk van Male met de hulp van het Franse leger de opstandige Gentenaren een verpletterende nederlaag toe waarbij onder meer de Sint-Pieterskerk in de as gelegd wordt. De goederen van enkele Tieltse grondheren en hun leenmannen die de kant van Gent hebben gekozen, worden verbeurd verklaard, onder meer van de graaf van Saint-Pol, de heer van Gruuthuuse, Wouter van Mullem, Wouter van Halewijn, Daneel van Claerhout en Ingelram Hauweel.

Als teken van verzoening en omwille van het verlies van alle akten tijdens de plunderingen, bevestigt de Bourgondische hertog Filips de Stoute in 1385 de rechten en vrijheden van Tielt. In 1393 geeft hij tevens de toelating om een vrije jaarmarkt te organiseren. Ook ontwikkelt de handel en nijverheid zich verder met onder meer in 1394 het optrekken van een nieuw vleeshuis op de hoek van de Sint-Janstraat en de Hoogstraat, dit ter vervanging van een ouder dat voor het eerst vermeld wordt in 1372 doch waarvan de ligging niet gekend is.
Ondanks deze poging om de economische recessie te boven te komen, wordt, zoals overal in Vlaanderen, de wolweverij vervangen door de vlasteelt en de linnenweverij, die sinds de 14de eeuw op vele plaatsen in de kasselrij ingang heeft gevonden. Tielt fungeert in deze periode als bevoorradingscentrum voor de linnenweverij in het Mandelgebied; de vlas- en garenmarkt ontwikkelt zich tot één der belangrijkste uit de streek. Op de hoek van de Vijverstraat en de Hoogstraat ligt de "Meulevyver" of "Stedevyver", waar het laken gewassen wordt en aan de "ramen" gespannen wordt om te drogen en te bleken (zie Rameplein).

Na aanhechting in 1390 van de "Kromme Wal", een deel van de heerlijkheid Willecomme dat zich uitstrekt tussen de Poekebeek, de Bruggestraat en de Krommewalstraat, vertoont het schependom een grosso modo vierkante plattegrond doorsneden door de noordzuid-as Bruggestraat - Kortrijkstraat, mogelijk teruggaand op een oude doorgangsroute, en de oostwest-as Sint-Janstraat - Ieperstraat die de cuestarug volgt, met op het kruispunt de (Hoog-)Markt en de Sint-Pieterskerk. De namen van de straten die naar de Markt leiden - op dat ogenblik niet veel meer dan een plaatselijke verbreding van de genoemde wegen - duiden aan dat die plaats een belangrijk knooppunt is.
Stadsrekeningen tonen aan dat de straten verhard zijn met veldstenen, vanaf de 15de eeuw met kasseistenen. De vermelding van een Driesstraat (1420) zou kunnen wijzen op het bestaan van een graasweide in gemeenschapsbezit.
Uit het register van de verbeurdverklaring van de slag van Westrozebeke kan evenwel opgemaakt worden dat Tielt op het einde van de 14de eeuw nog een erg landelijk uitzicht vertoont met een groot aantal hofsteden verspreid rond een klein aantal straten.

15de eeuw

Tielt geniet in de 15de eeuw inmiddels van een zekere vermaardheid, zie onder meer de prominente aanduiding op een kaart van Vlaanderen die een anoniem Italiaans koopman in 1452 in zijn "Kroniek van de graven van Vlaanderen" tekent. Een haardtelling in 1469 telt 313 haarden, wat wijst op circa 1.500 inwoners.
Enkele jaarrekeningen verwijzen naar de kosten voor het onderhoud van de verschillende vijvers aangelegd in Tielt-binnen ten behoeve van de ambachten en als permanente waterreserve (onder meer bluswater). In 1422 worden de boorden van de Hoogstraatvijver verstevigd met "quareelstenen"; de vijver wordt van op de Hulst bevoorraad door ondergrondse "kannebuizen", die onder meer in 1448 worden vernieuwd.
Tegen 1406 is de halle herbouwd met op de verdieping een schepenkamer die vanaf 1418 via een bordes bereikbaar is.

De onversterkte stad heeft echter in deze eeuw herhaaldelijk af te rekenen met plundertochten en verwoestingen. Een eerste maal in 1452 door het leger van Filips de Goede, een jaar later door de Gentse "Groententers" die tegen de Bourgondische hertog in opstand gekomen zijn. Door dit oorlogsgeweld branden de hallen en het hospitaal uit en worden onder meer de Sint-Pieterskerk, één van de Stoktmolens en de Stedemolen verwoest.
Bij de herstellingswerken in onder meer 1466-1468 krijgt het belfort een campanilevormige bekroning.
In 1491 kent de stad opnieuw een gewelddadig optreden door de Gentenaars, die onder meer de economische positie van opkomende steden in hun hinterland willen doen verzwakken. Hierbij worden opnieuw de hallen en ditmaal ook het belfort geteisterd, net als het Tieltse begijnhof aan de Bruggestraat dat definitief verdwijnt, waarna de Grauwe Zusters in 1494 hun intrek nemen in de gebouwen.

In de loop van de 15de eeuw bloeit het reeds tijdens de vorige eeuw opgekomen corporatieve ambachtskader en gildenwezen. De broederschappen van Sint-Jacob, Sint-Elooi en Sint-Catharina zijn religieuze verenigingen die grotendeels samenvallen met de toenmalige ambachten in Tielt. De schuttersgilde van Sint-Sebastiaan (handboog) en deze van Sint-Joris (voetboog), die sinds 1409 haar schietbaan en gildehuis heeft aan de zuidzijde van de Hoogstraat, laten zich opmerken bij verschillende militaire operaties. In 1429 bevestigt Filips de Goede de oude voorrechten van de stadsmilities, doch beperkt tegelijk hun bewapening en ledenaantal.
Ook de Tieltse rederijkers verenigen zich in een gilde die in 1462 met nieuwe statuten als vrije stadsgilde erkend wordt.

16de eeuw

De oudste beschrijving van de stadsgrenzen dateert uit 1501, opgetekend door griffier Paschasius Nemegheer en gekopieerd door deken Jan De Mol in het "Register van het Kerkegoed" in 1613. Op Tielt-buiten strekken zich gronden uit die ressorteren onder diverse heerlijkheden, onder meer "Ayshove", "Boonis", "Gruuthuuse", "Haeghe", het "Hauweelse", het "Leynse", het "Roosebeekse", "Tomme", het "Praetse" en "Westacker".
In 1510 verwerft de Sint-Sebastiaansgilde een nieuw schuttershof aan de Veemarkt, de huidige hoek van het Rame- en Hulstplein, waar ook het gildenhuis of de herberg "Sint-Sebastiaan" wordt opgetrokken.
In 1515 wordt het hospitaal van de Alexianen herbouwd en in 1534 uitgebreid.

De groei van de stadseconomie tijdens het tweede kwart van de 16de eeuw gaat gepaard met een toename van het inwonersaantal tot circa 2.000-2.500 inwoners in het midden van de eeuw.
Omwille van plaatsgebrek wordt na goedkeuring door Keizer Karel in 1550 het Stoktgebied ten zuiden van de stad bij het schependom gevoegd, samen met enkele losse gebiedsdelen in het oosten. De vierkante stadsplattegrond blijft grosso modo behouden evenwel met grillig oostelijk begrenzingpatroon. De toegangswegen tot de stad blijven tot in het midden van de 16de eeuw met "balies" afgebakend, een soort slagbomen geplaatst op het einde van de Kortrijkstraat, Ieperstraat, Bruggestraat, Sint-Janstraat, Hoogstraat en op het Hulstplein.
Gelet op de toenemende linnenhandel tussen Tielt, Deinze en Gent verleent Filips II in 1568 een octrooi waarbij de stad de toelating krijgt een nieuwe oostelijke toegangsweg aan te leggen ter vervanging van een eeuwenoude verbindingsweg in Tielt-buiten met verloop over de rug van de Rijkegemkouter en verder over Ruiselede, de nieuwe "Gentse (Heir-) Weg" (huidige Beneluxlaan en Kanegemstraat).

Door toename van het aanbod aan stedelijke functies en diensten vertaalt de gunstige economische conjunctuur zich in het stadsbeeld: bouw van de "Passiekapel" tussen het Rame- en Hulstplein, wederopbouw en uitbreiding van het oostkoor van de Sint-Pieterskerk en wederopbouw van het vleeshuis (1544); graven van de molenvijver in de Kortrijkstraat (1545) die verbonden wordt met de reeds bestaande vijver in de Hoogstraat, later deels gedempt voor uitbreiding; bouw van een spin- en naaischool voor meisjes door de Grauwe Zusters (1545 en 1565); wederopbouw van het vernielde kerkschooltje en bouw van een kom of "speye" aan de Poekebeek (1547); herstel van de in 1545 door brand verwoeste halle en belfort, optrekken van een nieuwe klokkentoren met eerste beiaard (1546) en van een nieuwe schepenkamer boven de galerij (1557-1560); bouw van een nieuwe gevangenis naast het vleeshuis in de Hoogstraat (1577); toevoeging van een rosmolen aan de Stedemolen (1561); stichting per testament door scholaster Jan Hame van een weduwenhuis in de Kortrijkstraat (1564), enz.
In 1579 worden de Bruggestraat, de Ieperstraat, de Markt en de Kortrijkstraat voorzien van een nieuwe bestrating.

Door haar centrale ligging slaagt de stad er in om zich in de loop van de 16de eeuw te profileren als een marktcentrum voor de regionale linnennijverheid. De overgang van wol- naar linnenweverij blijft zich doorzetten; bovendien wordt steeds meer het accent van de weefnijverheid verschoven naar de productie van vlas en het bleken en verhandelen van het lijnwaad.
Reeds in 1528 zijn de ramen voor het opspannen van de draperieën afgebroken om plaats te maken voor een linnenbleekveld, het huidige Rameplein, waar in 1551 ook de "Raemput" wordt gegraven.
Terwijl in Tielt steeds meer kooplieden uit Antwerpen, Gent, Roeselare en Izegem verschijnen, helpen enkele Tieltse linnenhandelaars zoals Lodewijk Simoens, Laureins Pantyn of de gebroeders Vande Keere ook in het nabije Deinze een lijnwaadmarkt te stichten.
Vanaf 1555 gaat de lijnwaadnijverheid echter stagneren. Ofschoon de blekerij aan de Vijverstraat in onbruik raakt, krijgt de stad in 1565 van Filips II nog een octrooi voor een lening om een nieuwe blekerij te bouwen op de Stoktheide, Tielts eerste "industriezone" waar zich naast vier molens ook vier steenovens bevinden, door de stad gebouwd in het begin van de 15de eeuw. De verhoopte economische heropleving blijft echter uit door onder meer de godsdiensttroebelen in het laatste kwart van de 16de eeuw.

Bij de oprichting van de nieuwe bisdommen in de Verenigde Provinciën in 1559 wordt het decanaat Tielt opgericht dat verschillende territoriale uitbreidingen kent en vanaf 1568 behoort tot het bisdom Gent.

Twintigste penningkohieren uit 1571, een belasting geïnd op bezit of gebruik van onroerend goed, geven een beeld van het uitzicht van Tielt in de tweede helft van de 16de eeuw. Het schooltje en het bos van de kerkmeesters van de Sint-Pieterskerk, het hospitaal met boomgaard en de huurhuisjes van de Zusters Alexianen zijn aan deze penning onderworpen. Het klooster van de Grauwe Zusters blijft vrij van belasting omdat ze van aalmoezen leven. De stad betaalt de belasting op de huuropbrengst van de gevangenis en van de bakkerij op het Stokt.
De vele nog onbehuisde percelen en de talrijke schuren, stallen en boomgaarden duiden op het nog erg agrarisch karakter van Tielt-binnen. Slechts twee weefhuizen worden opgetekend, met name in de Ieperstraat en in de Kortrijkstraat, wat erop wijst dat deze huisnijverheid in de 16de eeuw nagenoeg onbestaand is. Wel zijn er sporen van andere nijverheden, onder meer een smidse, een grote en kleine baksteenoven, enkele winkels, zes herbergen, vijf brouwerijen en drie bakkerijen. Tevens zijn er nog twee schuttershoven en een kaatsbaan. Op het einde van de 16de eeuw is er een hoge maalactiviteit zie de aanwezigheid van negen molens op Tielts grondgebied, met name vier graanmolens, vier oliemolens en één van het gemengde type.

Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) krijgt de streek rond Tielt het hard te verduren. Tussen 1579 en 1584 wordt Tielt herhaaldelijk door de "Malcontenten" en Spaanse garnizoenen geteisterd en in 1587 maken de vrijbuiters van Sluis de streek onveilig.
In 1579 wordt de stad in de as gelegd waarbij onder meer de Sint-Pieterskerk, de twee pastorieën, de schepenkamer en de hallentoren, de kapel van het voormalige begijnhof, het klooster van de Grauwe Zusters, het hospitaal en de rosmolen bij de Stedemolen in puin liggen. De halle wordt in 1587 door Sluizenaars en Duitse huurlingen andermaal geplunderd, waarbij de schepenkamer in onbruik raakt. Het vleeshuis komt leeg te staan en zal zijn oorspronkelijke functie nooit meer terugkrijgen.
De bevolking wijkt uit en de meeste schepenen zoeken een veilig onderkomen in Brugge. Er wordt wel een burgerwacht aangesteld en de stad wordt versterkt met een houten schutting en een soort fort op het kerkhof naast de Sint-Pieterskerk.
De lokale economie heeft te lijden onder de crisis, waardoor onder meer de vlas- en garenaccijns terugvallen en de graanprijzen het hoogste peil bereiken in 1586-1587.
Na het oorlogsgeweld heeft de streek nog te kampen met epidemieën (onder meer pest), hongersnood, heksenwaan en vrijbuiterij. Ofschoon reeds in oudere bronnen vermeld, wordt de oprichting van de "Stoktkapel" (huidige Oude Stationstraat) vaak in verband gebracht met een pestepidemie in 1603 waarbij een Spaanse edelman de kapel laat oprichten omwille van behouden terugkeer; vermoedelijk wordt ze echter herbouwd na de godsdiensttroebelen.

Onder druk van de Gentse "Calvinistische Republiek" krijgt het calvinisme van 1578 tot 1581 in Tielt en omgeving een bevoorrechte positie, met in 1579 zelfs een overwegend calvinistische schepenbank. Enkele inwoners bouwen een intellectuele carrière uit buiten de stadsgrenzen, onder meer Jan Lodewycks (Jean Loys), die een vermaarde drukker wordt in Parijs, en Willem Bibaut, die generaal-overste wordt van de Karthuizers in Grenoble en correspondeert met onder meer Erasmus. Heel wat Tieltse linnenwevers en blekers die zich tot het protestantisme hebben bekeerd, dienen de stad te verlaten en elders een nieuwe nijverheid te stichten, onder meer in Wervik en Ieper.

Nadat de crisis over haar hoogtepunt heen is, telt Tielt 1.500 à 2.000 inwoners. De stad begint aan een langzaam herstel en wederopbouw onder meer van het klooster van de Grauwe Zusters in 1591 met uitbreiding van het gebouwenbestand aan de noordzijde, doch opnieuw in puin gelegd in 1595, en van het koor en de zuidbeuk van de Sint-Pieterskerk in 1594-1596. In 1593 storten de hallen in door een storm.

17de eeuw

De wederopbouw van de stad komt pas goed op gang tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621). In 1609 stelt men de stadsblekerij weer in bedrijf, in 1610-1616 wordt de rest van de Sint-Pieterskerk hersteld en vanaf 1614 worden de hallentoren en de schepenkamer gerestaureerd met onder meer het aanbrengen van een nieuwe renaissancecampanile (circa 1620) door meester-timmerman Romain De Caigny.
Vanaf 1616 vindt ook de vrije jaarmarkt opnieuw plaats, die vanaf 1620 wegens plaatsgebrek verhuist van de Markt naar het Hulstplein, toen nog een drassig weidegebied.
Nog in 1616, bij de opening van de eerste onderpastorie van de stad, verheft de Gentse bisschop François Van Der Burch de Stoktkapel tot een kapelanie van het Heilig Kruis, aanvankelijk verbonden met de Sint-Pieterskerk.
In 1629 wordt een deel van het voormalige vleeshuis ingericht als "corps de garde" en doet het opnieuw dienst als gevangenis; het gebouw raakt in de loop der jaren opnieuw in verval.
In 1638 verhuist het schuttershof van de Sint-Jorisgilde van de zuidzijde van de Hoogstraat naar het domein tussen de zuidkant van de Markt en het Vijverstraatje, met de bouw van een nieuw hof en huis aan de Markt.

Jan De Mol, telg uit een adellijke familie, wordt in 1613 tot pastoor en in 1616 tot deken aangesteld; hij zal een stimulerende rol spelen bij de heropbloei van het sociale en religieuze leven.
Op zijn vraag vestigen de Minderbroeders of Recolletten zich in 1624 in de stad, eerst op het "Gruythof", tussen de Kortrijkstraat en de Nieuwstraat, en in 1634 op het ruimere "Poekhof", tussen de Kortrijkstraat en de Ieperstraat. Het circa 1644 voltooide kloosterpand bestaat uit een pandgang, kapel, refter, keuken, kapittelzaal, ziekenzaal en gastenkamer en wordt later nog uitgebreid met een een brouwerij (1651). De kapel brandt in 1660 grotendeels af en wordt vervangen door een sobere barokke *kloosterkerk (1707, met portaal van 1727).
De Grauwe Zusters, die in 1613 zijn teruggekeerd, bouwen hun klooster aan de Bruggestraat weer op en richten een nieuwe, grotere kapel op met een Sint-Franciscus- en een Sint-Margrietaltaar. Ze leggen zich toe op het meisjesonderricht, aangezien het bestaande kerkschooltje alleen jongens toelaat. Circa 1649-1652 wordt hun domein verder uitgebreid aan de noordzijde bij schenking van het aanpalende "Hauweelhof" door Lodewijk Van Ryckegem. In 1682 wordt het zusterhuis tot slotklooster omgevormd; de zusters - vanaf dan gekend als "Penitenten" - nemen een strengere leefregel aan en leggen zich toe op de verzorging van vrouwelijke geesteszieken.
Tussen 1617-1639 gebeuren herstel- en uitbreidingswerken aan het hospitaal van de Zusters Alexianen, die van 1621 tot 1635 verblijven in het huis net ten zuiden van de toegangspoort. Na bisschoppelijke hervorming van de statuten bouwt men in 1638-1640 aan de westzijde van het hospitaal een nieuwe kapel ter ere van de Heilige Augustinus en Heilige Alexis.
In 1654 geeft deken De Mol toelating om tussen de Stoktkapel en de herberg "De Waeyberg" een nieuw kerkhof aan te leggen voor de niet-rooms-katholieken, zodat de stad een tijd lang een tweede kerkhof heeft. De vermelding in het landboek van Tielt-buiten van 1645 van een perceel zogenaamd "Geuzekerke" laat vermoeden dat er net buiten de grens van het schependom ooit een protestantse kerk stond.

Tijdens de Dertigjarige Oorlog (1616-1648), de laatste fase van de Tachtigjarige Oorlog, trekken opnieuw huurlingenlegers door Tielt. In 1645 teisteren verscheidene compagnieën van het Spaanse leger Tielt en omstreken. Ze worden teruggedreven door Franse troepen die onder leiding van luitenant-generaal Gassion de stad binnenvallen en de Sint-Pieterskerk, de schepenkamer, het voormalige vleeshuis en een zestigtal huizen in de as leggen. Twee jaar later stort de toren van de kerk in. Tevens plundering van de kloosters van de Minderbroeders, de Alexianen en de Grauwe Zusters-Penitenten, vernieling van de gewassen op de akkers en brandstichting in de graanschuren op Tielt-buiten. Twee jaar later keert de Spaanse infanterie onder het bevel van de hertog van Lotharingen terug en steekt nog enkele huizen in de Kortrijkstraat in brand.
In het tweede kwart van de 17de eeuw woeden nieuwe pestepidemieën door de stad, waarbij een groot deel van de bevolking omkomt en velen de stad uitvluchten. Het stadsbestuur vaardigt een pestreglement uit en richt in de Zandwijk langs de Kortrijkstraat een groot pand en dertien kleine woningen opgetrokken in U-vorm in als pesthuisjes, ook gekend als "de Kluize".

Niettegenstaande de herhaalde opflakkeringen van de oorlog tussen de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk, met onder meer bezetting van Tielt door de Fransen in 1658, zijn er in de tweede helft van de 17de eeuw tekenen van herstel en bevolkingsaangroei met als hoogste bevolkingscijfer circa 4.600 inwoners.
De stad voert in 1650 het meetrecht op lijnwaad in en vat straatherstellingswerken aan. In 1660-1661 wordt de gesloten benedenverdieping van de halle omgebouwd tot een open gaanderij; tevens wederopbouw van een nieuwe schepenkamer tussen 1659 en 1662. De Sint-Pieterskerk kent vanaf 1654 restauratiewerken aan het oostelijk deel. Landbouw, economie en nijverheid bloeien opnieuw op, zie onder meer grootschalige productie van potten, tegels en dakpannen, in 1661 geïntroduceerd door Pieter Lammens, en ontwikkeling van de aardappelteelt.
In 1688 verhuurt de stad de kleine pesthuisjes aan de Kortrijkstraat. In het grote pand wordt de Latijnse school of humaniora onder gebracht, gesticht in 1686 door de Minderbroeders en tot dan gehuisvest langs de Ieperstraat. Tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) bivakkeert het Franse leger in Tielt en omgeving in de jaren 1691-1697.

Het kapittel van Harelbeke geeft in 1613 landmeter Lodewijk of Loys De Bersacques (circa 1586-1646) de opdracht het kerngebied van het schependom in kaart te brengen, dit zijn de percelen tussen de Markt en de Poekebeek gelegen in de zogenaamd "Quaede Acker" waar dit kapittel tiendrecht heeft. Dit plan van 1616 is de oudste figuratieve weergave van een deel van de Tieltse binnenstad, met afbeelding van onder meer het "susterhuys" in de Brug(ge)straat, het hospitaal van de Alexianen, het belfort met de halle, zonder bedaking na de vernielingen op het einde van de 16de eeuw, de fontein op het marktplein en de nog schaars bebouwde percelen aan de noordkant.

Op basis van deze opmetingen stellen de "gesworen prysers" Vincent Bagghaert en Jan De Caigny tussen 1621 en 1645 de eerste landboeken van Tielt-binnen en Tielt-buiten samen als basis voor de berekening van de grondbelasting of "prijsije". Dat van Tielt-binnen is geïllustreerd aan de hand van deelkaartjes. Het grondgebied van het schependom wordt in tien "cercken" kloksgewijs rond het marktplein verdeeld: "Kerckencerc", "Huvettercerc", "Poldercerc", "Noordoostcerc", "Oostcerc", "Raemcerc", "Gruythofcerc", "Hulstcerc", "Recollectencerc" en "Cerc van het Stockt". Het betreft de eerste administratieve indeling van het schependom met meting van 368 al dan niet bebouwde percelen in Tielt-binnen en vermelding van ligging, eigenaar en geschatte "kadastrale" waarde; 280 huizen zijn in gebruik. Er is ook de aanzet van oostwaartse stadsuitbreiding, waar een aantal niet-aaneengesloten gronden langs de toenmalige Gentse Heirweg sinds het midden van de 16de eeuw gevoegd zijn bij het stadsgebied. Tevens zijn er verwijzingen naar de economische activiteit binnen de stad, met onder meer vermelding van volders, laken-, vee- en graanhandelaars, vleeshouwers, smeden, brouwers, zoutzieders, leerlooiers en pottenbakkers. In het landboek van Tielt-buiten wordt vaak eveneens de feodale aanhorigheid van de percelen vermeld.

De kopergravure van 1635, eveneens van De Bersacques, opgenomen in "Flandria Illustrata" van Antoon Sanderus (1641-1644), vervolledigt het 16de-eeuwse iconografisch bronnenmateriaal van de stad. Langsheen de as Ieperstraat - Hoogmarkt - Markt - Sint-Janstraat wordt rijbebouwing van zowel breed- als diephuizen van twee bouwlagen weergegeven; eenlaagsbebouwing van voornamelijk diephuizen komt voor in de Hoogstraat, Nieuwstraat en Kortrijkstraat. In de Bruggestraat bevindt zich te midden van de eenlagige bebouwing een brouwerij. De hoek Ieperstraat - Kortrijkstraat ligt zuidelijker dan de huidige toestand zodat de ruimte ten zuiden van de Sint-Pieterskerk bij de Hoogmarkt aansluit en afgezoomd is door imposante woonhuizen. Rame en Hulst zijn nog geen duidelijk afgebakende pleinen. Niettemin geven de vele omhaagde, onbebouwde percelen, de boomgaarden en de weilanden die reiken tot aan het centrum, Tielt-binnen nog steeds een landelijk uitzicht.
In 1641 beeldt Lodewijk De Bersacques de hele kasselrij Kortrijk af, waarop het Tieltse stadscentrum eerder schematisch is weergegeven met stervormig patroon van de grote assen vanaf het marktplein. In het buitengebied worden onder meer de belangrijkste hofsteden weergegeven.
Deken Jan De Mol maakt in 1645 een nieuwe versie van het landboek van Tielt-binnen, Willem De Caigny in 1652 van Tielt-buiten. Griffier Jan Van Zantvoorde en stadspensionaris Paulus Vande Waetere maken in 1650 een nieuwe kopie van de "Privilegies" van de stad na vernietiging door de Fransen van de eerste versie van het "Compendium" in 1645.

18de eeuw

Na de Spaanse Successieoorlog (1702-1713), kent Tielt onder Oostenrijks bewind een periode van relatieve rust en vooruitgang gekenmerkt door demografische expansie, economische ontsluiting en uitbreiding van het wegennet.

Tot het midden van de 18de eeuw is de stad slechts via enkele landwegen bereikbaar. In 1751 vraagt men aan de overheid om de Poekebeek, bevaarbaar van Nevele tot aan de Brugse Vaart, te verbreden, zodat platte schuiten ook Tielt kunnen bereiken en om de geplande steenweg Brugge-Kortrijk door de stad te laten lopen. Beide projecten blijven evenwel zonder gevolg onder meer omdat Tielt, dat administratief afhangt van de kasselrij Kortrijk, te veel op Gent zou gericht zijn. De aansluiting van Tielt op de nieuwe steenweg Brugge-Kortrijk (1757-1760) komt er via een aftakking over Pittem, waardoor de stad uit haar isolement wordt gehaald. De steenweg (huidige Deken Darraslaan - Pittemse Steenweg) sluit aan op de Ieperstraat ter hoogte van de huidige Ontvangerstraat en wordt in 1765 in gebruik genomen.
In 1771-1772 wordt dan de kasseiweg Tielt - Deinze aangelegd die aansluit op de reeds bestrate Hoogstraat en de Gentse Heirweg, en in 1774 komt de verbinding Koolskamp - Kruiskalsijde tot stand als onderdeel van de verkeersas Torhout - Pittem - Tielt - Deinze.
Hiermee is de ontsluiting van Tielt een feit en raakt de stad uit haar economisch isolement, onder meer door de verordening van keizerin Maria-Theresia om in 1777 een postdienst te regelen voor de nieuw bestrate wegen. Ook de verbindingswegen met de nabijgelegen dorpen worden tijdens de tweede helft van de 18de eeuw verbeterd: in 1774 bestrating van de weg over het Stokt tussen de Kortrijkstraat en de weg naar Wakken, tussen 1774 en 1788 herstelling en waar nodig rechttrekking van de steenwegen naar Meulebeke, Egem, Wingene, Schuiferskapelle (1786-1787) en Wakken.
De kom bij de Speye aan de Poekebeek raakt in verval tot men het moerassig gebied in 1775 in eeuwige cijns geeft waarna het wordt drooggelegd en bebouwd.

Ook gebeuren er in de binnenstad in de tweede helft van de 18de eeuw diverse wegenis- en infrastructuurwerken. Een aantal straten worden recht- (onder meer Hulststraat) of doorgetrokken (onder meer Vijverstraat), enkele doorgangswegen worden verlegd of verdwijnen. Het Hulstplein, waar opnieuw de jaarlijkse vrije markt plaatsvindt, wordt in 1753 genivelleerd en omzoomd met bomen. In 1761 plant men er de gaaipers en richt men er het oefenveld van de twee Tieltse schuttersgilden in. Rond het plein worden de straten in 1762 met stenen belegd. Een jaar later worden ook op het Rameplein de grachten gedempt en hagen aangeplant.
Tevens verharding en bestrating van onder meer de Ieperstraat tot aan de Stedemolen (1765), de huidige Ontvangerstraat (1781), de Volderstraat (1782) en de later verdwenen doorsteek naar de Kasteelstraat.
Nadat reeds in 1765 een geplaveide weg door het Stoktveld is getrokken, krijgt de huidige Grote Hulststraat in 1788 een bestrating, waardoor een deel van Tielt-buiten ten oosten van het Stokt bij het schependom wordt gevoegd en de verbinding wordt gemaakt met toegangswegen vanuit Oostrozebeke, Meulebeke en Wakken (huidige Bedevaartstraat en Gruuthusestraat).
In functie van de hygiëne wordt in de 18de eeuw het watervoorzieningsysteem uitgebouwd door onder meer aanleg van ondergrondse buizen in plaats van open grachten; de ondergrondse verbinding tussen de fontein op de Markt en de "moerbuize" voor de schepenkamer wordt vernieuwd (1716); men graaft een nieuwe steenput en plaatst een pomp (1782).

Bouw- en herstellingswerken wijzigen gaandeweg het 18de-eeuwse stadsbeeld.
De Minderbroeders laten in 1704 hun kloostertuin door een gracht omringen, in 1716 echter weer gedempt en door een lange muur vervangen. In 1776 wordt de haakse toegangsweg tot het klooster aan de westzijde van de Kortrijkstraat (huidige Patersdreef) met linden afgeboord.
Nadat de dochters van de voormalige burgemeester Jan Van Ryckegem en Petronella De Bouserie vanaf 1693 een aantal renten aan de armendis schenken, bouwt één van hen, Petronella, in 1705 achter haar woning in de Kortrijkstraat, nabij het pand van de Minderbroeders, drie huizen voor het onderbrengen van weesmeisjes en aanvankelijk ook voor arme weduwen. In 1710 wordt de stichtingsakte van het meisjesweeshuis ondertekend. Het bestaat uit het grote woonhuis, de nieuw opgetrokken woningen, de kapel en de ovenbuur. In de loop van de 18de eeuw kent de instelling een gestage groei en uitbreiding, met onder meer een hoeve.
In 1718-1719 wordt de campanile van het belfort grondig gerestaureerd. Verder wordt de schepenkamer opgeknapt (1735-1744), de beiaard met 30 klokken van Georges Du Mery (Brugge) geplaatst (1773) en de hallentoren gerestaureerd waarbij een nieuwe stadsgevangenis onder de toren wordt ingericht (1777-1780), dit ter vervanging van de gevangenis aan het voormalige vleeshuis in de Hoogstraat.
In 1719 vat men een volgende restauratiefase aan van de Sint-Pieterskerk, die, doordat de tiendheffers en de inwoners van Tielt-buiten weigeren in de kosten te delen, pas beëindigd wordt in 1735; een nieuwe, nu achtkantige, torenspits, wordt opgetrokken in 1719-1720.
In 1720-1721 wordt, na sloop van de pesthuisjes, met financiële hulp van het kasselrijbestuur het nieuwe collegebouw van de Minderbroeders aan de Kortrijkstraat opgetrokken naar ontwerp van de Gentse architect Jan Pauwels.
In 1724 wordt een deel van het kloosterdomein van de Grauwe Zusters, met name het voormalige "Hauweelhof", afgesloten door een muur met kruiswegnisjes, waarvan thans nog een deel bewaard is aan de noordzijde van het Generaal Maczekplein, als tuinmuur van het "Huis De Brabandere" in de Bruggestraat.
In de tweede helft van de 18de eeuw staat de Stoktkapel gekend als "Kapel-ter-Nood", waarin zich in die periode een miraculeus Mariabeeld bevindt dat nog tot circa 1830 veel bedevaarders aantrekt.
In 1779 worden de oude gevangenis in de Hoogstraat en het aanpalende vleeshuis, dat tijdens de 17de eeuw in verval is geraakt en reeds een tijdlang in gebruik is als bakkerij, verkocht.
In 1783 laat de Kamer van Retorica een schouwburg optrekken boven de oude kaai van de Hoogstraatvijver, die zal bestaan tot circa 1860.

In overeenstemming met het keizerlijke decreet van Jozef II dat begraafplaatsen uit het stadscentrum weert, worden in 1784 plannen gemaakt om het kerkhof rond de Sint-Pieterskerk op te doeken. Landmeter Philip Jan Lemaieur maakt een ontwerp voor een nieuw kerkhof tegenover het Stoktkapelletje. Door verzet van het stadsbestuur en van de kerkmeesters wordt het plan steeds uitgesteld en zal pas in het tweede kwart van de 19de eeuw een nieuw kerkhof aangelegd worden.

De landboeken van Tielt-binnen en Tielt-buiten worden respectievelijk in 1730 door landmeter Cornelis Verhaeghe en in 1731-1732 door griffier Gijselbrecht Hubertus De Cock vernieuwd.
In 1738 maakt landmeter Franciscus De Bal een kaart van de "Hoeberghtiende" in Tielt-buiten waarop de gronden behorend tot het hospitaal van Oudenaarde weergegeven worden. Het Stoktgebied en een deel van de Kortrijkstraat wordt weergegeven, met onder meer de "Meulevyver" aan de Kortrijkstraat, het Stoktgebied met de blekerij, de Stoktkapel, de molens, herberg "De Waeybergh" en het huis "De Wulf" aan de huidige Kasteelstraat; vanaf het Stokt loopt een met bomen omzoomde dreef zuidwaarts naar het leenhof van Tielt-ten-Hove of "Gruuthuse".
De kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden door graaf Joseph-Jean de Ferraris (1770-1778) geeft de ligging van de stad op de uitgestrekte cuestarug weer met steeds meer aaneengesloten bebouwing in de binnenstad, ofschoon het landelijk karakter behouden blijft zie de omgevende graslanden, boomgaarden en moestuinen te midden van het oud-cultuurlandschap gekenmerkt door kouters, beekvalleien, talrijke houtkanten en bosrestanten. Een stadsplan opgemaakt in 1786 door Philip Jan Lemaieur in functie van een nieuwe - evenwel niet uitgevoerde - parochie-indeling, geeft voor het eerst sinds het landboek van 1635 een duidelijke configuratie van de stadsgrenzen weer met onder meer duidelijke afbakening van het Stokt. Het marktplein en de grote assen in het centrum vertonen aaneengesloten huizenrijen, terwijl op het Stokt de losstaande bebouwing sterk toegenomen is. Tevens weergave van de nieuwe steenwegen naar Deinze en Pittem.

Het bevolkingscijfer gaat in de loop van de 18de eeuw stelselmatig omhoog : 4.696 inwoners in 1707 en 5.562 in 1765. Enkel de graancrisis van 1740 en het Frans-Oostenrijkse oorlogsgeweld zorgen voor enige stagnatie in de economie en demografie. In het laatste kwart van de 18de eeuw kent de stad de grootste demografische expansie uit haar geschiedenis met 8.295 inwoners in 1786 en 10.238 in 1796.
Naast de landbouw wordt de weefnijverheid de belangrijkste economische activiteit: in 1739 staan in Tielt-binnen 65 wevers met 42 knechten geregistreerd, in Tielt-buiten 201 meesters, 170 'huysmans', 213 knechten en 20 leerlingen. In 1780 komt de linnenblekerij ten zuiden van het Stokt in privé-handen. Een tweede grote blekerij, vermoedelijk van latere datum, is gelegen in de huidige "Rozeboomwijk" ten noorden van het stadscentrum en eertijds gekend als de "vette weede".
Ook andere traditionele economische bedrijvigheden worden steeds vaker op een ruimere schaal beoefend. In 1700 doet Jacob Buysse een octrooiaanvraag voor het oprichten van een zoutraffinaderij. Op het einde van de Ieperstraat ontwikkelt zich een steenbakkerij die echter verdwijnt bij de aanleg van de steenweg naar Pittem. In 1793 richt Jakobus Willemijns een pottenbakkerij "De Roode Poorte" in langs de Sint-Janstraat, die na Brugge met zijn drie productiecentra de grootste omzet zal boeken; het bedrijf verdwijnt in 1899. Ook de traditionele leerlooierij kent rond de eeuwwisseling een bloeiend bestaan.
Vermoedelijk door de ontwikkeling van de aardappelteelt neemt de maalactiviteit af. Op het stadsplan van Lemaieur van 1786 worden in Tielt-binnen nog slechts vier molens afgebeeld: drie op de "Waeybergh" van het Stokt en de Stedemolen aan het einde van de Ieperstraat; in het landelijk gebied worden de Tomme-, de Bergmolen en de in 1726 opgetrokken *Poelbergmolen, een houten staakmolen, weergegeven.

Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog verschijnen in 1795 Franse troepen in Tielt, waarbij heel wat inwoners de stad ontvluchten. Kort daarop gebeurt opnieuw de inname door het Oostenrijkse leger dat een zestal weken in de stad bivakkeert. Tijdens inspectie van de troepen overnacht de Oostenrijkse keizer Frans II in het huis van Petrus Delcambe, griffier van Gruuthuse, in de Nieuwstraat (*nummer 7) waar het legerhoofdkwartier is gevestigd. Na enkele dagen verlaten de Oostenrijkse troepen de stad die opnieuw wordt ingenomen door de Fransen.

Na de inlijving van onze gewesten bij Frankrijk op 1 oktober 1795 vervalt de traditionele tweedeling Tielt-binnen en Tielt-buiten. De stad wordt kantonhoofdplaats van één der vier arrondissementen van het Leiedepartement. Het grondgebied, inclusief de huidige deelgemeente Schuiferskapelle, wordt vanaf 1798 ingedeeld in tien secties of wijken, aangeduid met letters.
De gilden van Sint-Sebastiaan en Sint-Joris worden ontbonden en de schuttershoven worden als nationaal domein verkocht; de gaaipers van de Sint-Sebastiaansgilde blijft nog tot 1886 op het Hulstplein staan.
Het "Coornehuus" van de Zusters Alexianen die in 1797 uit hun klooster zijn gezet, dient voortaan als "corps de garde" voor de politie; de kloostergebouwen worden niet verkocht maar blijven in Frans bezit.
De gebouwen van de Minderbroeders worden verkocht aan Pierre Delcambe en Jean-Charles De Roo, stromannen voor de broeders, zodat deze enkele jaren later het klooster opnieuw in bezit krijgen. In het college in de Kortrijkstraat wordt in 1798 een "Tempel der Wet" opgericht.
In 1798 neemt de Franse overheid ook het pand van de Grauwe Zusters-Penitenten in beslag; later komt het in privé-handen en wordt een deel ervan aan de stad geschonken.
In 1799 wordt het meubilair van de Stoktkapel aan dokter François Strack verkocht, eveneens een van de stromannen die ook het meubilair van de Sint-Pieterskerk voor rekening van de kerkfabriek opkoopt.
Het meisjesweeshuis aan de Kortrijkstraat wordt onder toezicht geplaatst van de Bestuurlijke Commissie voor de Burgerlijke Godshuizen.

19de eeuw

Onder Frans bewind tekent zich een ruime afzetmarkt af voor de landbouw en voornamelijk voor de lijnwaadproductie.
Met het oog op de uitvoer richt Maximiliaan Van Zantvoorde te Tielt in 1808 als eerste een katoenweverij met vijftig weefgetouwen op aan de "Fabrieksstraat" (huidige Europalaan); kort daarop zet hij evenwel zijn industriële activiteit verder in Gent. De opvolging volgens dezelfde methode met atelier en thuiswevers gebeurt door de familie Vande Vyvere, die evenwel de typisch lokale vezels verwerkt, met name vlas.
Enkele leerlooierijen kennen in het begin van de eeuw een schaalvergroting en leggen de basis voor de latere Tieltse schoennijverheid. De huisnijverheid neemt een steeds belangrijkere plaats in als bijkomende inkomstenbron, dit in tegenstelling tot de landbouw die geënt blijft op de traditionele productiemethodes. De zandleembodem laat intensieve tarwe-, rogge- en aardappelteelt toe, terwijl de ondergrondse watervoorraden benut worden voor de exploitatie van brouwerijen en steenbakkerijen. Tijdens de 19de eeuw verrijzen in de binnenstad nog een aantal windmolens, onder meer langs de Sint-Janstraat, Deken Darraslaan, Felix D'hoopstraat en Kasteelstraat; de meeste ervan verdwijnen echter op het einde van de eeuw of worden omgebouwd tot of opgenomen in modernere maalderijen.
In deze eeuw worden ook talrijke landarbeiderswoningen opgetrokken, zowel in de nabijheid van het stadscentrum als in het omliggende landelijke gebied.

In de Hollandse periode (1815-1830) fungeert Tielt als hoofdplaats van een 17 gemeenten tellend district. In 1834 wordt het bisdom Brugge opnieuw opgericht, dat vanaf dan het 26 kerken tellende decanaat Tielt omvat. In 1847 wordt van de moederparochie Sint-Pieters de parochie van Schuiferskapelle afgesplitst, dat in 1862 ook een zelfstandige gemeente wordt.

De verzadigingsverschijnselen van de lijnwaadmarkt tekenen zich steeds duidelijker af, waardoor in de jaren 1830-1840 de economische toestand precair wordt. Samen met enkele opeenvolgende misoogsten van aardappelen en rogge leidt dit tot stijgende voedsel- en grondstofprijzen en veralgemeend pauperisme. De crisis bereikt een hoogtepunt in 1845 met als nasleep een tyfusepidemie waardoor de bevolking van 12.506 inwoners in 1840 terugvalt tot 10.831 in 1855. De toename gebeurt pas opnieuw vanaf circa 1890.
Ofschoon in de eerste helft van de 19de eeuw kant- of weefscholen worden opgericht, onder meer aan de kruising van de Abeelstraat en de Wittestraat, aan de Poelberg en aan de Ieperstraat, wordt de Tieltse linnenmarkt structureel ondermijnd door onder meer het wegvallen van de buitenlandse afzetgebieden en de concurrentie van Russisch vlas. Zo wordt ook de blekerij ten noorden van het stadscentrum in 1893 verkocht en niet meer gebruikt.

In de 19de eeuw is er opnieuw een uitbreiding van de bestaande wegeninfrastructuur met de aanleg van steenwegen naar Meulebeke en Ingelmunster (1829), Aalter (na 1830), Marialoop (1879) en Egem (1895).
De aanleg van de bestrate invalswegen maakt van de oost-west-as Hoogstraat-Markt-Ieperstraat de belangrijkste doorgangsroute waar in de 19de eeuw zeer veel statige herenhuizen met neoclassicistische lijstgevels worden opgetrokken, bewoond door voornamelijk textielfabrikanten, notabelen, brouwers, handelaars en grondeigenaars; onder meer het imposante *huis "Mulle de Terschueren" in de Ieperstraat dateert uit deze periode (1824).
Het Rameplein verliest zijn idyllisch karakter door onder meer de bouw van de huizenrij aan de noordkant (1826) naar ontwerp van Cassianus Van Gaver, het rooien van de resterende lindenbomen (1888) en de verkaveling van de Hulststraat en de gronden aan de zuidkant van het plein (1889).
In 1828 wordt een nieuw kerkhof aangelegd aan het uiteinde van de Krommewalstraat, op de noordelijke hoek met de Keidamstraat. In 1869 wordt het oude kerkhof aan de Sint-Pieterskerk geëffend en de poortmuur afgebroken; de Krommewalstraat wordt bestraat tot aan het nieuwe kerkhof en aldus verbonden met de Ieperstraat.
Aan de Sint-Pieterskerk gebeuren in de tweede helft van de 19de eeuw herstellingswerken aan onder meer voorgevel, toren en torenspits; de kerk wordt in neogotische stijl aangepast en de sacristie wordt naar de noordkant overgebracht. De schouwburg in de Hoogstraat wordt omwille van bouwvallige toestand circa 1862 gesloopt.
In 1854 worden de vijvers in de Hoogstraat - Vijverstraat en deze in de Kortrijkstraat (deels) gedempt; in 1873 wordt het resterend deel van de vijver in de Kortrijkstraat van een nieuwe kaaimuur en een ijzeren hek voorzien. In 1897 wordt de Stoktkapel, die vanaf 1804 gesloten is nadat er zonder autorisatie kerkdiensten in gehouden worden, gerestaureerd.

In de loop van de 19de eeuw worden in Tielt talrijke onderwijsinstellingen en nieuwe gebouwen van openbaar nut opgetrokken die het stadsbeeld grondig wijzigen.

De stad verwerft door gedwongen onteigening het voormalige klooster van de Grauwe Zusters-Penitenten aan de Bruggestraat, waar eerst een spinschool (1814) en later een hospitaal voor bejaarde vrouwen (1823) wordt in ondergebracht. De kapel wordt omgevormd tot stedelijke feestzaal of "Casino" en een deel ervan wordt benut als archief en bibliotheek. Nog later wordt de stedelijke tekenschool er in gehuisvest. In 1835-1836 wordt de rijkswachtkazerne vanuit het Alexianenklooster overgebracht naar de kloostergebouwen.
Op het voormalige kloosterdomein wordt onder burgemeester Larmuseau in 1820 de Lakenmarkt gebouwd, een rechthoekig plein gevormd door een imposante meetzaal in empirestijl en twee overdekte gaanderijen, met toegang vanaf de Bruggestraat. Het plein wordt in 1860 doorbroken bij de aanleg van een doorgang naar het gewezen Alexianenklooster. Na het wegkwijnen van de lokale lakennijverheid vindt de gemeenteschool onderdak in de gebouwen van de Lakenmarkt. Bouwmeester Angelus De Lancker staat telkens in voor de plannen van de aanpassingswerken. Vanaf 1899 wordt onder de galerijen botermarkt gehouden.

In 1829 beginnen de zussen Van Biervliet uit Izegem het pensionaat "Sainte-Marie" in een hoekpand van de Karnemelkstraat en de Hoogstraat, op het voormalige oefenterrein van de Sint-Jorisgilde. Vanaf 1838 betrekken ze de nieuw gebouwde "Sinte-Mariaschool" aan de Krommewalstraat, waar vanaf 1849 naast het basis- en middelbaar onderwijs ook de eerste West-Vlaamse vrije lagere normaalschool ontstaat. Nadat de drie zussen in 1856 hun kloostergeloften afleggen wordt de "Congregatie van de Heilige Familie" gesticht, waarna de school de naam "Instituut van de Dames Van Biervliet" krijgt. In 1886 wordt bij het instituut de eerste vrije middelbare normaalschool van het land gevoegd.
In 1831 voert men een grondige reorganisatie door van de gebouwen van het meisjesweeshuis in de Kortrijkstraat, dat vanaf 1809 opnieuw door religieuzen bestuurd wordt.
Op de wijk "Boekboom" aan de Ruiseledesteenweg wordt in 1833 een klein schoolgebouw met woning opgericht, de basis voor het moederklooster van de Zusters van het Geloof, gesticht in 1840, met verscheidene hulphuizen te Tielt : "Sint-Jozef" (1877) in de Wittestraat, "Sint-Rochus" (1879) in de Ieperstraat - later overgebracht naar de hoek van de Krommewal- en de Peperstraat, "de Liefde" (1879) aan de Wingensesteenweg en "de Hoop" (1881) op de Poelberg.

In 1838-1839 verhuist het hospitaal naar het door pastoor-deken Joannes Darras gestichte nieuwe ouderlingentehuis aan de weg naar Pittem (huidige Deken Darraslaan), bediend door de Zusters van Liefde van de Heilige Vincentius a Paulo uit Roeselare. In de jaren 1845-1849 wordt het complex uitgebreid met twee grote ziekenzalen, bakkerij, washuis en gebouw aan de straatzijde waarin tijdelijk weefgetouwen geplaatst worden. Tussen 1850-1855 verblijven er weesjongens, vanaf 1853 geesteszieken. Een neogotische kapel naar ontwerp van de West-Vlaamse priester-architect Jan-Auguste Clarysse (Meulebeke, 1814 - Roeselare, 1873) wordt geïntegeerd in het bestaande gebouwencomplex en in 1864 ingewijd. Later zijn er nog uitbreidingen in neogotische bouwstijl, onder meer een nieuw jongensweeshuis (1888) en slaap- en ziekenzalen voor bejaarden (1890). In 1891 volgt de overplaatsing van de meisjes uit het afgeschafte weeshuis aan de Kortrijkstraat, waarna het domein van de stichting Van Ryckegem wordt verkaveld en openbaar verkocht.
In de resterende delen van het Alexianenklooster aan de Markt openen enkele Zusters Apostolinen uit Brugge in 1839 een leer- en werkschool. Het complex wordt vanaf 1849 ook ingericht als weeshuis voor meisjes en enkele jaren later uitgebreid met een kleuterklas. Na de verhuis in 1866-1867 naar de Ieperstraat, kent deze kloosterschool in het laatste kwart van de 19de eeuw meerdere uitbreidingen onder meer met een nieuwe parallelle vleugel met kapel.
In 1867 wordt de voormalige school aan de Markt omgevormd tot concertzaal, die echter verdwijnt voor de bouw van burgerhuizen na de verkaveling van het hospitaaldomein in 1889.

In 1842 bouwen de Minderbroeders een nieuwe school met kapel in de Kortrijkstraat voor het "Institut Saint-François", de Franse School die sinds 1836 bij het college gevoegd is. In 1848 verlaten de Minderbroeders het college dat definitief erkend wordt als bisschoppelijk college. In 1864-1866 wordt het bestaande voorgebouw in de Kortrijkstraat opgetrokken. In de periode 1897-1905 wordt het oudere 18de-eeuwse gedeelte gesloopt en vervangen door nieuwbouw met kapel, klassen en slaapzalen.
In de tweede helft van de 19de eeuw wordt het Minderbroederklooster aangepast en uitgebreid, onder meer met een ijzeren afsluitingshek aan de straat (1864), bibliotheek en wasplaats (1871), nieuwe sacristie (1888) en noviciaatgebouw (1891).

In 1879 worden nog enkele vrije scholen ingericht, met name een betalende en kosteloze jongensschool respectievelijk in het Sint-Jozefscollege en de Sint-Michielschool in de Kortrijkstraat, en een betalende en kosteloze meisjesschool respectievelijk de Sint-Godelieveschool in de Krommewalstraat en de Sint-Annaschool in de Ontvangerstraat.
Op de eigendom van Mulle de Terschueren wordt in 1879 de Sint-Godelieveschool overgebracht vanuit de Krommewalstraat en in 1882 samengevoegd met de Sint-Annaschool, vanaf dan onder het beheer van de zusters Apostolinen.
In 1886 verhuist de vrije katholieke jongensschool naar de vrijgekomen lokalen van de Sint-Godelieveschool waar ook de oefenschool "Sainte-Marie" is ondergebracht; in 1898 komen de jongens van de Sint-Michielschool erbij. In 1882 wordt in de Kortrijkstraat een voorbereidende afdeling voor de humaniora opgericht, het "Sint-Michielgesticht" of "Klein College".
In het laatste kwart van de 19de eeuw wordt het "Instituut van de Dames Van Biervliet" uitgebreid met een betalende lagere jongensschool en een kosteloze lagere meisjesschool; laatstgenoemde doet dienst als oefenschool en wordt vanaf 1899 overgebracht naar de Bruggestraat. In 1886 wordt er de eerste vrije middelbare normaalschool voor meisjes van het land opgericht en in 1889 is er een uitbreiding met een huishoudklas voor de lagere meisjesschool.

Na de aanleg van de spoorlijn Kortrijk - Brugge in 1847 opent men in 1854 de spoorlijn Tielt - Ingelmunster en in 1855 de lijn Tielt - Deinze. In 1860 wordt op de plaats van de oude blekerij van het Stokt het station opgetrokken, waarrond zich een groeipool ontwikkelt voor de nieuwe industrie met onder meer mechanische weverijen, schoenfabrieken, een ijzergieterij en constructiewerkplaatsen.
De enige weg die op dat moment het stadscentrum verbindt met het station is de huidige Oude Stationstraat, in 1765 reeds geplaveid, doch schaars bebouwd en verwaarloosd. In 1866 wordt de oude Stoktwegel heraangelegd en in 1873 wordt de huidige Stationstraat aangelegd, de eerste rechte, fraaie laan in de stad die aanvankelijk gekenmerkt wordt door losstaande bebouwing. Deze nieuwe ontsluiting geeft een belangrijke impuls aan de verdere stadsuitbreiding, waarbij aan het Stationsplein hotels verschijnen en langs de Stationsberm fraaie burgerhuizen worden opgetrokken. Na de aanleg van de Sint-Michielstraat in 1890, die de Ieperstraat verbindt met de Stationstraat, ontstaat het kruispunt "de Vierhoek", waardoor de Volderstraat, ooit grens van het schependom, aan belang inboet. In 1886 wordt er tussen Tielt - Ruiselede - Aalter een stoomtramlijn aangelegd met vanaf 1889 een afsplitsing naar Zwevezele - Hooglede, waarvan het deel tot aan het station tot 1914 door een paardentram wordt bediend. Door het ontwikkelde netwerk van spoor- en tramlijnen schaft men de postkoetsdiensten geleidelijk af.

In het laatste kwart van de 19de eeuw ondergaat het Marktplein enkele ingrijpende wijzigingen. In 1871-1873 worden de kapel van het vroegere Alexianenklooster, een annex en het "Coornehuus" gesloopt voor de bouw van het nieuwe stadhuis in 1872-1874 naar ontwerp van provinciaal bouwmeester Pierre Nicolas Croquison (Kortrijk). In de rest van het oude Alexianenklooster worden onder meer het vredegerecht, de griffie, het politiecommissariaat en gevangeniscellen gehuisvest.
Nadat het schepenhuis, de hallen en het belfort leeg komen te staan, dient een tussenkomst van de Koninklijke en Provinciale Commissie voor Monumenten en Landschappen de sloop van het belfort te verhinderen.
Restauratiewerken starten in 1878 maar moeten door problemen in 1880 stilgelegd worden. Grondige aanpassingswerken gebeuren in de jaren 1881-1892, onder meer sloop van het schepenhuis, de gevangenis en de bovenbouw omheen de belfortromp, waarvan de toren wordt gerestaureerd. Volgens de plannen (1890) van stadsarchitect Gustaaf Hoste worden tegen de west- en oostgevel twee nieuwe parallelle gaanderijen gebouwd met een traptoren om de noordelijke gaanderij die met een travee wordt ingekort voor de doortocht van de buurttram.

Op het stadsplan van circa 1880 getekend door onderwijzer Edmond De Slypere van circa 1880 zijn naast de nieuw opgetrokken openbare gebouwen en onderwijsinstellingen onder meer ook de brandspuitzaal, de congregatiezaal voor meisjes achter de vijver van de Kortrijkstraat - het latere "Vijverhof"- en deze voor jongens langs de Peperstraat te zien. De traditionele nijverheden (leerlooierij, brouwerijen en zeepziederij) zijn aanwezig in het stadscentrum, terwijl aan de Ramestraat (huidige Hulststraat) en in de nieuw ontwikkelde stationsbuurt de gemechaniseerde industrie gevestigd is.

20ste eeuw

In tegenstelling tot nabijgelegen steden als Kortrijk en Roeselare, zal Tielt pas rond de eeuwwisseling overgaan tot industrialisatie, waarbij de traditionele huisnijverheid wordt verdrongen door gemechaniseerde productie. Zo wordt onder meer in 1903 door Joseph Waelkens aan de Beernegemstraat de grootste gespecialiseerde linnen- en katoenweverij van Tielt opgericht die in West-Vlaanderen een zeer grote faam verwerft; ook aan onder meer de Bedevaartstraat en de huidige Kasteelstraat worden mechanische weverijen gebouwd.
Naast de textielproductie wordt Tielt tevens een centrum van gemechaniseerde schoennijverheid. De mechanisch aangestuurde bedrijven vestigen zich in de nabijheid van het vernieuwde spoorwegstation waar, dankzij de stoom- en paardentram, ook steeds meer industriële gewassen (vlas, suikerbiet, tabak, cichorei) uit de omliggende gemeenten worden aangevoerd.
Het omgevende oud-cultuurlandschap met meersen en bosrestanten vervaagt door bijna volledige ontbossing van het grondgebied in de loop van de 20ste eeuw. Tevens worden heel wat kleine akkerlanden omgezet in graslanden en verdwijnen onder meer hagen en houtkanten. De open kouterarealen blijven evenwel goed bewaard.

In 1909 richt Joris Lannoo de gekende "drukkerij-uitgeverij Lannoo" op, aanvankelijk in een bestaande drukkerij aan de Ieperstraat en vanaf 1929 met woonhuis aan de huidige Kasteelstraat en drukkerij langsheen de Plantinstraat; laatstgenoemde wordt in de loop van de 20ste eeuw steeds verder uitgebreid.

In het begin van de 20ste eeuw worden nog enkele markante bouwwerken in de stad opgetrokken: een ijzeren muziekkiosk op het marktplein, het "Gildhof" in de Sint-Michielstraat naar ontwerp van de Tieltse architect Henri Vanden Broucke en een gasfabriek of "gasgesticht" aan de Wittestraat (1905); een velodroom nabij de Schuiferskapelsesteenweg en een nieuw postgebouw in de Kortrijkstraat naar ontwerp van stadsbouwmeester Gustaaf Hoste (1909); een nieuw station met bredere losplaats naar plannen van dezelfde architect en het pittoreske pand "Oud Thielt" in de Krommewalstraat met feestzaal, waar de eerste filmvertoningen plaats hebben (1912). Op de plaats van de vroegere stadsblekerij ten zuiden van het station wordt in 1904-1905 het eerste Belgische Passionistinenklooster, zogenaamd "Mater Dolorosa", gesticht (huidige Blekerijstraat), in 1914-1919 uitgebreid met een kapel naar ontwerp van de Franse architect Sussenaire.
In 1913-1914 wordt aan de zuidzijde van het Hulstplein het imposante complex van het "Heilig Familie-Instituut" gebouwd, dat pas na de oorlog officieel geopend wordt en in de loop der jaren verschillende uitbreidingen kent. In 1913 komt de Onze-Lieve-Vrouweparochie tot stand, waarbij een jaar later aan de Oude Stationsstraat een patronagezaal als voorlopige kerk en de Onze-Lieve-Vrouwschool of "Waaibergschool", een katholieke jongensschool, worden gebouwd naar ontwerp van architect Jules Carette (Kortrijk); de school wordt pas in 1921 in gebruik genomen.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog wordt Tielt door zijn gunstige ligging hoofdstad van het zogenaamd "Etappengebiet der 4° Armee", dit is het bezette België ten westen van de Schelde. Het hoofdkwartier van het vierde Duitse leger en het opperbevel van de Duitse troepen aan de IJzer bevinden zich in de stad, met name in het herenhuis van brouwer en schepen - later burgemeester - René Colle in de Hoogstraat (nummer 26); vele huizen in deze straat worden herbestemd tot bureaus voor de bezetter. De Tieltse "Kommandantur" bevindt zich aanvankelijk in de Kortrijkstraat en wordt later overgebracht naar het huis "Mulle de Terschueren" in de Ieperstraat.
Openbare gebouwen worden ingericht als verpleeginstelling of ontspanningsruimte voor de frontsoldaten, onder meer het rustoord Deken Darras en een deel van het Gildhof als "Feldlazareth" en bioscoop "Oud Thielt" en de congregatiezaal voor meisjes als "Soldaten-Kino". Het Heilige Familie-instituut doet dienst als "Ludwigkazerne" met onder meer een badinrichting of "Badeanstalt" en burgerlijke gevangenis, terwijl het Hulstplein als "Reitplatz" gebruikt wordt. Ook in het Passionistinenklooster wordt een gevangenis ingericht. Heel wat fabrieksgebouwen worden door de bezetter benut als onder meer herstelplaats voor geschut, magazijn of manege.
Aan weerszijde van de Wingensesteenweg wordt een militair vliegveld aangelegd met hangars en houten barakken; ook ter hoogte van de huidige Belgiëlaan bevindt zich een Duits vliegveld.
De oude molenvijver aan de Kortrijkstraat wordt tijdens de oorlog volledig gedempt met aarde afkomstig van de afgraving voor de door de bezetter bevolen aanleg van de Dwangstraat.
Door bombardementen worden het station en de zuidelijke vleugel van het Gildhof verwoest en is er schade aan onder meer het stadhuis, de kostschool van de Apostolinen in de Ieperstraat en aan de rijkswachtkazerne in de Bruggestraat naast de ingang naar de Lakenmarkt.
Tijdens de wederopbouwperiode wordt onder meer een noodstation opgericht en gebeuren herbouwings- (1921-1923) en uitbreidingswerken (1932) aan de kostschool van de Apostolinen.

In 1919 brengen de Zusters Apostolinen in de lokalen van de Sint-Mariaschool in de Bruggestraat de Sint-Janschool onder, een kosteloze lagere school die later een geheel vormt met de school in de Ieperstraat, waar ze in 1933 de huishoudklassen inrichten in een nieuwbouw.
In 1920 nemen de Franse Zusters van Maria's Opdracht hun intrek in de gebouwen van het Instituut van de Dames van Biervliet aan de Krommewalstraat, waar ze onderdak bieden aan onder meer bejaarden, gehandicapte kinderen en Hongaarse vluchtelingen. Vanaf 1924 doet het complex dienst als Sint-Andriesziekenhuis, waarbij enkele vleugels worden heringericht en gerenoveerd.
In 1922 richten de Witte Zusters van Afrika een klooster in op de hoek van de Sint-Michielstraat, de Ieperstraat en de Ontvangerstraat; na hun verhuis in 1935 naar Herent wordt het hoekperceel verkaveld.
Na het verdwijnen van de velodroom circa 1914 wordt in 1929 een hippodroom ten zuidwesten van het station aangelegd, die tot 1962 blijft bestaan.
In 1935 herbouwt men de Sint-Godelieveschool aan de Krommewalstraat en het college in de Kortrijkstraat, waar onder meer een feestzaal wordt ingericht.

Ofschoon circa 1925 de kantnijverheid in de stad nagenoeg volledig verdwijnt, wordt de 19de-eeuwse kant- of "Saletteschool" vanuit de Wittestraat en de school "De Liefde" vanuit de Wingensesteenweg door de Zusters van het Geloof overgebracht naar de Onze-Lieve-Vrouwschool in de Oude Stationstraat. Ze vormen de basis van het Sint-Jozefsinstituut, in 1933 uitgebreid met klaslokalen voor een naaischool en met een in 1934 herbouwde hoofdvleugel naar ontwerp van architect Albert Impe (Tielt).
Tussen 1927 en 1929 wordt op initiatief van industrieel Joseph Waelkens de Vrije Beroeps- en Handelsschool opgericht naast zijn woonhuis in de Hulststraat. Het complex bestaat uit een poortgebouw, weverijwerkplaats, klaslokalen en een kapel en wordt in de jaren 1930 uitgebreid met onder meer trapzaal, refter, keuken en meubel- en schoenatelier.
In 1935 krijgt de Sint-Pieterskerk een ommegang met ingewerkte reliëfs ter ere van de Heilige Nikolaas van Tolentijn door beeldhouwer Maurice Vander Meeren (Tielt).
In 1936-1938 wordt op een perceel op de hoek van de Stationstraat en de Vredestraat, geschonken door Emilie Mulle de Terschueren, de Onze-Lieve-Vrouwekerk gebouwd naar de plannen van architect Gerard Vande Weghe (Tielt) met monumentale gevelbeelden van Maurice Vander Meeren.
Tijdens het interbellum worden enkele oudheidkundige musea ingericht, onder meer in de lokalen van het arrondissementscommissariaat aan de Lakenmarkt en in de kelders van de oude fabriek van Van Zantvoorde aan de huidige Europalaan, het zogenaamd "Museum Thielt-ten-Hove"; beide musea verdwijnen door oorlogsgeweld in de Tweede Wereldoorlog.

Door de oorlog is de economische opgang van de Tieltse textiel-, kant- en schoennijverheid gefnuikt, waarbij vooral de laatste zich tijdens het interbellum slechts moeizaam herstelt. In de landbouw gaat men zich gaandeweg meer richten op graanteelt en varkenskweek. De jaren 1927-1928 vormen een periode van opleving met de oprichting van onder meer een stoommelkerij, aanvankelijk in de Vijverstraat en later overgebracht naar de Felix D'hoopstraat, en nieuwe weverijen, onder meer "West-Flandria" in de Wittestraat.
In de stijl van de naoorlogse tuinwijken ontstaan enkele nieuwe woonwijken: de wijk "Dertig Zilverlingen" ten zuiden van het station (1924) en de sociale woningen van de "Stedemolenwijk" of "Leiaardsboomwijk" ten westen van het stadscentrum (jaren 1920 tot jaren 1950) door de Tieltse Bouwmaatschappij.

Na de oprichting van de (oorspronkelijk hulp-)parochie Sint-Jozef-Werkman wordt in 1955-1956 op de hoek van de Oude Pittemstraat en de Monseigneur Van Hovestraat de Sint-Jozefskerk ingeplant, aanvankelijk bedoeld als noodkerk, met aan de zijde van de Monseigneur Van Hovestraat de Heilig Hartschool (1955) naar ontwerp van architect Albert Impe en aan de zijde van de Oude Pittemstraat de Don Boscosschool (1959), in 1996 gesloopt en vervangen door nieuwbouw.

Ofschoon de militaire betekenis van Tielt minder belangrijk is, laat ook de Tweede Wereldoorlog zijn sporen na in de stad die meermaals gebombardeerd wordt en bijzonder hevige verwoestingen ondergaat, onder meer bij het bombardement van 26 mei 1940.
Het "Sint-Jorishof" op de Markt wordt verwoest, van de toren van de Sint-Pieterskerk blijft slechts een ruïne over en er is schade aan onder meer het belfort, het stadhuis en de Onze-Lieve-Vrouwkerk.
Tijdens deze oorlog doet het Gildhof onder meer dienst als gevangenis, het Sint-Andriesziekenhuis als militair hulphospitaal en in het klooster van de Passionistinen wordt de bezetter ingekwartierd. De meeste weverijen liggen stil doch worden niet ontruimd zodat na de oorlog de productie sneller op gang kan komen.
De bevrijding op 8 september 1944 door de Eerste Poolse Pantserdivisie onder leiding van generaal Stanislaw Maczek zorgt voor een blijvende band met de Poolse bevrijders, zie onder meer de benaming van het Polenplein en het Generaal Maczekplein, de graven van de Poolse gesneuvelden op het militair kerkhof en de drie gedenkstenen in de stad, geplaatst op de locatie waar Poolse militairen sneuvelden. Generaal Maczek krijgt reeds in 1944 het ereburgerschap van de stad en ter zijner ere wordt aan de Markt de "Stanislaspoort" opgetrokken.

De noodzakelijke wederopbouwperiode komt in de jaren 1950 moeizaam op gang, ofschoon in 1946 het oudste "Bijzonder Plan van Aanleg" in Vlaanderen wordt goedgekeurd, met name voor de wederopbouw van het noordwestelijke deel van Markt, het aanpalend deel van de Ieperstraat en de omgeving van de Sint-Pieterskerk.
In 1947-1948 gebeuren herstel- en restauratiewerken aan het Sint-Andriesziekenhuis, dat vanaf 1966 bediend wordt door de congregatie van de Zusters van het Geloof, die sinds 1937 ook al de leiding heeft van de materniteit "Ave Maria" in de Peperstraat en sinds 1954 van de Sint-Lucaskliniek in de Beernegemstraat.
In 1949 wordt de bouwvallige Stoktkapel afgebroken en naar oorspronkelijk model herbouwd.
Overige herstel- en restauratiewerken gebeuren in de jaren 1950 onder meer aan de Sint-Pieterskerk, de Onze-Lieve-Vrouwkerk, het belfort en aan de voormalige kloostervleugel langs de Tramstraat in neo-Vlaamse renaissancestijl naar ontwerp van architect Albert Impe (Tielt).

Tielt schaart zich al vroeg achter de 'Europese gedachte' die de mogelijkheid van een nieuw conflict tussen Europese landen definitief wil bannen. Als pilootgemeente verbroedert ze met vier zustersteden, met name Brignoles (Frankrijk), Bruneck-Brunico (Italië), Gross Gerau (Duitsland) en later het Poolse Szamotuly (1998) en profileert zich als "Europastad" met vanaf 1959 de jaarlijkse "Europafeesten".

Tielt wordt in de naoorlogse periode dé scholenstad bij uitstek in de regio door het historisch gegroeide brede aanbod van onderwijstypes dat in de tweede helft van de 20ste eeuw nog aangevuld wordt.
In 1947 vindt de pas gestichte Rijksmiddelbare School onderdak in een vroegere schoenfabriek aan de Gruuthusestraat. Voor de uitbreiding van het - inmiddels omgevormde - Koninklijk Atheneum wordt in 1969 een nieuw complex opgetrokken op een terrein tussen de Stationstraat, de Feestewegel en de Wittestraat, waar zich in 1988 ook de Middenschool van het Gemeenschapsonderwijs zal huisvesten. Tevens worden enkele aan het Atheneum verbonden wijkschooltjes opgericht, met name aan de Europalaan (1969-1970) en de Tulpenlaan (1971-1974).
Na sloop van de Vrije Beroeps- en Handelsschool aan de Hulststraat in 1956 wordt het nieuwe Vrij Technisch Instituut aan de Grote Hulststraat opgericht.
In de jaren 1950 sluit de kloostergemeenschap van de Apostolinen zich aan bij de congregatie van de Zusters van Maria te Pittem. Er wordt een nieuw klooster gebouwd naast het bestaande in de Ieperstraat en de school "Regina Pacis" kent nog diverse uitbreidingen.
In 1953 kopen de Zusters van het Geloof een villa in de Stationstraat, die achtereenvolgens dienst doet als internaat voor het Sint-Jozefsinstituut met enkele klaslokalen en sinds 1969 als noviciaatgebouw, later overgebracht naar Waregem.
In 1954 wordt de Onze-Lieve-Vrouwschool een afdeling van het Sint-Jozefscollege.

Vanaf de jaren 1960 komt er een stoomversnelling in de stedenbouwkundige ontwikkeling en uitbreiding van het grondgebied. Na de aanleg van de wijken Oude Pittemstraat (1958) en Huffezele (1960) wordt vooral in het laatste kwart van de 20ste eeuw het woonareaal gevoelig uitgebreid met een reeks nieuwe woonwijken en verkavelingen: "Europawijk" (1965-1975), "Hoogserlei" (1967-1974), "Pontstraat-Rozeboom" (1971), "Witte Kave" (1974), "Keidam" (1976), "Koerseplein", op de plaats van de voormalige hippodroom (1978), "Hof te Perremans" (1979), "Hazelaarkouter-Ronceval" (1980), "Dierdonk" (1985), "De Varent" (1993) en "Monteval" (1994).

In de periode 1960-1980 is er tevens aandacht voor wegeninfrastructuur, openbaar groen en diverse nutsvoorzieningen. In 1963 wordt de Kasteelstraat rechtgetrokken en in het verlengde de steenweg naar Meulebeke gemoderniseerd. In 1965-1971 legt men ten behoeve van het toenemend wegverkeer de noordelijke halve ring of Ringlaan aan. In afwachting van een zuidelijke ring wordt in 1980 de zogenaamd "Conventieweg" als kleine ring aangelegd, waarbij een aantal wegen worden overgedragen aan de nationale overheid, met name de Vredestraat, de Grote Hulststraat, het Hulstplein, de Adolf Loosveldtstraat, waar de huisjesrij zogenaamd "De Acht Zaligheden" wordt gesloopt, de Europalaan en het oostdeel van de Sint-Janstraat. Bestaande plannen voor de aanleg van een kanaal Tielt - Ruiselede - Poeke - Nevele worden nooit uitgevoerd.

De band van de nijverheid met het station gaat in de naoorlogse periode verloren; het station blijft enkel belangrijk als halte voor de pendelaars en als centrum voor post en telecommunicatie. De aan het Stationsplein gelegen hotels verdwijnen.
De aanleg van de industriezones rond het stadscentrum stimuleert de economische bedrijvigheid in en rond de stad, met voornamelijk de kunststofnijverheid (plastiek, extrusie, schuimrubber, tufting) en confectie- en constructiebedrijven die in het Tieltse een gunstige voedingsbodem vinden. Toch blijven tot op vandaag nog steeds enkele weverijen in werking, alle gelegen ten zuiden van de stationsbuurt. De oudste industriezones zijn "Marialoop" (1961) en "Galgeveld" (1969).

Enkele gebouwen verdwijnen uit het stadsbeeld, zoals het herhaaldelijk heringericht voormalig vleeshuis aan de Hoogstraat (1963), de Gemeenteschool aan de Lakenmarkt en de gaanderij van de Botermarkt (1966), de voorbouw van het weeshuis in de Deken Darraslaan en het noviciaatgebouw met bibliotheek van de Minderbroeders (1971-1972) waar op de plaats van de moestuin een parking wordt aangelegd.

In de tweede helft van de 20ste eeuw, voornamelijk in de jaren 1970, worden vele nieuwbouwprojecten gerealiseerd: de Sint-Lucaskliniek aan de Beernegemstraat (1954), de bibliotheek aan de Lakenmarkt en de onderpastorij - later pastorij - van de Onze-Lieve-Vrouwparochie in de Vredestraat (1961), de Europahal aan het Generaal Maczekplein (1969), het vernieuwde "Vijverhof" aan de Kortrijkstraat (1966 en 1992); de nieuwe vleugel aan het stadhuis (1971), het RVA-gebouw (1973), het stedelijk zwembad aan het Generaal Maczekplein (1974), een nieuw stationsgebouw en dienstencentrum "Beukenhove" in de Ontvangerstraat, een nieuwe dubbele boogvormige toegang tot de Lakenmarkt vanuit de Bruggestraat (1977-1978), een vernieuwde teken- en muziekacademie aan de Lakenmarkt (1978-1981) en de omvorming van het Gildhof tot cultureel centrum (1980).
In 1974 wordt een laatste parochie in Tielt opgericht met de bouw van de Sint-Pauluskerk in de Fonteinestraat die wordt ingewijd op 25 september 1982.
Na fusie van de drie medische instellingen in de stad wordt in 1975-1980 aan de noordoostzijde van de Krommewalstraat het nieuwe Sint-Andriesziekenhuis opgetrokken naar de plannen van architecten Albert Impe (Tielt) en L. Luyten (Wilrijk). De oude ziekenhuisgebouwen worden in 1990 deels ingericht als Woon- en Zorgcentrum. Aan de Tramstraat, ten oosten van het Vredespark, wordt in 1980 een nieuw Administratief Centrum met Vredegerecht opgetrokken. Tevens is er een concentratie van nieuwe recreatieve infrastructuur, onder meer een sporthal en sportterreinen aan de Sportlaan (1986).
In de jaren 1980 worden de Kortrijkstraat en een deel van de Bruggestraat en de Hoogstraat omgevormd tot winkelwandelstraat, zonder echt verkeersvrij te worden.
Het stadsbestuur koopt respectievelijk in 1981 en 1986 de tuinen van de herenhuizen "De Brabandere" in de Bruggestraat en *"Mulle de Terschueren" in de Ieperstraat om ze in te richten als stedelijke groene ruimten. Na onteigening (1993) en restauratie (1996-206) van het pand "Mulle de Terschueren" wordt de bijhorende tuin definitief heringericht als publiek stadspark; de tuin "De Brabandere" wordt occasioneel voor het publiek opengesteld.
Diverse restauratiewerken gebeuren in deze periode, onder meer aan het belfort (1986), de Sint-Pieterskerk (1990 en jaren 2000) en het stadhuis (1993). In 1993 wordt tevens het Polenplein gemoderniseerd. In 1999 wordt het Tieltse belfort op de werelderfgoedlijst van de Unesco geplaatst.
Ook de laatste decennia is er een uitbreiding van de openbare voorzieningen met onder meer bouw van een nieuw OCMW-complex aan de Deken Darraslaan - Schependomstraat na sloop van het oude rusthuis (1993), de uitbreiding van de stadsbibliotheek aan de Lakenmarkt, bouw van nieuwe sportaccommodatie op het domein "Watewy" aan de Hondstraat en vervanging van de oude Europahal door een polyvalent complex aan het Generaal Maczekplein (2000).

Het "Mobiliteitsplan" (1997, pas circa 2001 onder definitieve vorm goedgekeurd) en het in 1998 opgestarte "Mercuriusplan" voorzien structurele ingrepen in het stedelijk weefsel om de commerciële, de cultuurhistorische en de woon-werkfuncties te verbinden en te herwaarderen.
In 2005 wordt het "Masterplan-Kortrijkstraat" opgemaakt waarbij men opteert het bouwblok gelegen tussen de Kortrijkstraat, de Ieperstraat en de Sint-Michielstraat aantrekkelijker te maken als publieke ruimte met kernversterkende rol voor de ganse historische stadskern.
In hetzelfde jaar gebeurt archeologisch onderzoek aan de Markt en het Rameplein. Aan de Markt wijzen vondsten onder meer op Gallo-Romeinse aanwezigheid en op het bestaan van een ondergronds middeleeuws watervoorzieningsysteem met houten leidingen; tevens zijn sporen aangetroffen van de middeleeuwse lakenhalle, van het postmiddeleeuwse schepenhuis en van een ondergrondse betonnen schuilkelder uit de Tweede Wereldoorlog.
In juli 2006 wordt het gerestaureerde herenhuis *"Mulle de Terschueren" geopend als regionaal bezoekerscentrum met logiesmogelijkheid.
In 2006 worden de gebouwen van de voormalige Onze-Lieve-Vrouwschool in de Oude Stationstraat gesloopt voor een nieuwbouwproject.
De realisatie van de aanleg van de Zuiderring wordt voorzien voor 2007. In een eerste fase zou de industriezone "Zuid", vanaf de Wakkensesteenweg tot aan het kruispunt met de Seyntexlaan, verbonden worden met de zone "Noord" tot aan de Deinsesteenweg ter hoogte van het kruispunt met de Galgenveldstraat.

RUIMTELIJKE STRUCTUUR EN BOUWKUNDIG ERFGOED

Grote verstedelijkte kern te situeren in het centrum van de gemeente uitstrekkend tot de westgrens met Pittem. Concentrische historische stadskern met centraal gelegen marktplein van waaruit enkele centrumstraten straalsgewijs vertrekken, met name de Ieperstraat, de Bruggestraat, de Tramstraat, de Sint-Janstraat, de Hoogstraat, de Nieuwstraat en de Kortrijkstraat.
Hier aanwezigheid van het oudste bouwkundig erfgoed opklimmend tot de middeleeuwen doch veelal aangepast in de 19de of 20ste eeuw, met name het *belfort met halle op de Markt, de voormalige vleugel van het hospitaal van de Alexianen langs de Tramstraat, de laatgotische Sint-Pieterskerk, het 17de-eeuwse *klooster van de Minderbroeders met barokke kerk van 1707 en een restant van de ommuring van 1724 van het voormalige "Hauweelhof" aan de noordzijde van het Generaal Maczekplein, later als tuinmuur van het "Huis De Brabandere" in de Bruggestraat. Daarnaast bevindt zich een historische stadshoeve op de hoek van de Krommewalstraat en de Keidamstraat.

Volgens de gangbare bronnen wordt het classicistische herenhuis met rococo-inslag *Nieuwstraat nummer 7, gedateerd 1769, steeds beschouwd als de oudst bewaarde privé-woning in de stad. Langs de historische centrumstraten als onder meer Hoogstraat, Ieperstraat, Kortrijkstraat, Sint-Janstraat, Markt en Vijverstraat bevinden zich evenwel nog vrij veel laatclassicistische heren- of burgerhuizen, al dan niet met aangepaste winkelpuien, die minimaal opklimmen tot het eerste kwart van de 19de eeuw, doch mogelijk uit de tweede helft van de 18de eeuw kunnen dateren.
Opvallend is de traditie om de imposante herenhuizen die in de eerste helft van de 19de eeuw worden opgetrokken te voorzien van een lokale interpretatie van de empirestijl. Deze bouwstijl kan aangewend worden bij de gevelopbouw zie onder meer het *huis Mulle de Terschueren in de Ieperstraat of het hoekpand Markt nummers 20-21, doch veelal beperkt het zich tot de interieurindeling - en aankleding, zoals bij enkele herenhuizen in onder meerde Hoogstraat.
Enkele openbare gebouwen in laatclassicistische stijl zijn onder meer de oudste vleugel van de voormalige Sint-Mariaschool, de latere Sint-Andrieskliniek, in de Krommewalstraat, en een vleugel van het Sint-Jozefscollege in de Kortrijkstraat, daterend van 1842 en bijgevolg het oudste bewaarde schoolgebouw in de stad, later uitgebreid met een vleugel in meer traditionele stijl.
Bewaarde neoclassicistische panden uit de tweede helft van de 19de eeuw concentreren zich nog steeds in de centrumstraten als Hoogstraat, Ieperstraat en Kortrijkstraat. Op de Markt bevinden zich zowel een uiterst academisch voorbeeld van deze stijl, met name het stadhuis (1872-1874), als een doorgedreven decoratieve interpretatie, met name het "Huis Notteboom" (1910).
De neogotische stijl is vertegenwoordigd in de vele kloosters en kapellen die aanwezig zijn, niet alleen in het stadscentrum, zie de voormalige kapel van de Sint-Godelieveschool in de Kerkstraat en de kapel van de voormalige Sint-Mariaschool in de Krommewalstraat, doch ook in het buitengebied, onder meer het Passionistinenklooster aan de Blekerijstraat en het klooster van de Zusters van het Geloof aan de Ruiseledesteenweg met hun enige nog bewaarde hulphuis aan de Poelberg. De eigen woning van Gustaaf Hoste in de Sint-Michielstraat is een van de weinige, zelfs niet echt uitgesproken, voorbeelden van privé-architectuur in neogotische stijl.

De bewaarde industriële complexen laten nog een glimp zien van de vele 19de- en begin 20ste-eeuwse nijverheden die in Tielt gevestigd zijn. Voornamelijk van de textielnijverheid zijn complexen bewaard in onder meer de Bedevaartstraat, Beernegemstraat, Gruuthusestraat, Hulststraat, Wittestraat en in de stationsbuurt, onder meer in de Oude Stationstraat. Verder resteren er nog de gebouwen van onder meer een stoomzeepziederij in de Kasteelstraat en een stoommelkerij in de Vijver- en de Felix D'hoopstraat, waar tevens de oorspronkelijke vestiging van "Injextru Plastics" gelegen is. Restanten van typerende eind 19de-eeuwse - begin 20ste-eeuwse eenlaagswoningen zijn onder meer te vinden langs de Feestewegel, aan het oosteinde van de Deken Darraslaan, de Oude Stationstraat, de Sint-Janstraat, de Kistestraat, de Kroonstraat, de Stoktmolenstraat en langs de steenwegen. Van de talrijke herbergen die zowel in het stadscentrum als aan de uitvalswegen opgetrokken zijn, blijven enkele volumes bewaard; de meeste uitbatingen zijn in de loop van de 20ste eeuw stopgezet.
Het grootste deel van de basisbebouwing wordt gekenmerkt door heterogene voornamelijk aaneengesloten rijbebouwing uit het eerste en tweede kwart van de 20ste eeuw met eenvoudige woonhuizen van twee bouwlagen onder pannen zadeldaken met bakstenen of gecementeerde lijstgevels.
Een pittoresk pand met middeleeuwse kern is "Oud Thielt" aan de Krommewalstraat, met bewaarde feestzaal waar de eerste filmvertoningen in de stad plaatsvinden.
Een voorbeeld van vroege cottagestijl is een kleine villa aan de Kasteelstraat, thans behorend bij de gekende drukkerij "Lannoo". Latere representatieve voorbeelden van deze stijl bevinden zich onder meer aan de Felix D'hoopstraat en de Deinsesteenweg.
Zeldzame lokale interpretaties van de art-nouveaustijl zijn te vinden in de Kortrijkstraat en de Stationstraat.
Verspreid over het grondgebied bevinden zich enkele opvallende eclectische panden veelal opgetrokken door fabrikanten, nijveraars of begoede burgers, onder meer aan de Felix D'hoopstraat, Gruuthusestraat, Stationstraat en de Wingensesteenweg; aan de Stationsberm en in de Tramstraat zijn dit restanten van eenheidsbebouwing. Een imposant eclectisch gebouwencomplex is het "Heilige Familie-Instituut" aan het Hulstplein.
Het "Gildhof" (1905) in de Sint-Michielstraat en het voormalige postgebouw (1909) in de Kortrijkstraat zijn representatieve bouwwerken in neo-Vlaamse renaissancestijl, respectievelijk naar ontwerp van Henri Vanden Broucke en Gustaaf Hoste, de belangrijkste bouwmeesters in Tielt op het einde van de 19de eeuw - begin van de 20ste eeuw.

De nochtans talrijk bewaarde interbellumarchitectuur, onder meer langs de uitvalswegen vanuit het stadscentrum, vertoont weinig echt toonaangevende kenmerken van de zuivere art-deco- of modernistische stijl, met uitzondering van onder meer de voormalige cinema "Movy" (thans theater "Malpertuis"), een dokterswoning in expressieve baksteenarchitectuur, beide in de Stationstraat, een vrijstaande woning in de Steenstraat en een hoekpand in de Volderstraat. Het exterieur van de in 1936-1938 gebouwde Onze-Lieve-Vrouwekerk in de Stationstraat heeft een vrij klassieke vormentaal en materiaalgebruik voor wat het exterieur betreft, doch de interieuraankleding vertoont een uitgesproken art-decovormentaal.
Een landhuis in grote tuin langs de Deinsesteenweg wordt in deze periode opgetrokken in een mengeling van Beaux-Artsstijl met neoclassicistische inslag.
In enkele wijken aan de rand van de stad bevindt zich eenheidsbebouwing opgetrokken door de Tieltse Bouwmaatschappij, onder meer in de Stedemolenwijk en de Dertig Zilverlingenstraat.
In deze periode laten de Zusters van het Geloof enkele grote Lourdesgrotten optrekken, onder meer bij de kloosters aan de Ruiseledesteenweg en aan de Poelberg.
Enkele lokale architecten die uitermate productief zijn tijdens het interbellum, zijn onder meer Valère Lievens en Gerard Vande Weghe, onder meer in samenwerking met beeldhouwer-kunstenaar Maurice Vander Meeren. De Gentse architect Charles Hoge realiseert in de stad zowel enkele nieuwbouw- als verbouwingsprojecten; opmerkelijk is de historiserende verbouwing van een oorspronkelijk 17de-eeuws buitengoed aan de Felix D'hoopstraat, later omgebouwd tot 19de-eeuwse kasteelhoeve.

Door de vele bombardementen die Tielt teisteren tijdens de Tweede Wereldoorlog is wederopbouwarchitectuur alom vertegenwoordigd in de stad, met voornamelijk concentratie aan de noordwestzijde van de Markt en de straten ten noorden ervan, onder meer de Ieperstraat, de Bruggestraat en de Lakenmarkt.
In de naoorlogse periode worden enkele reminiscenties aan de Poolse bevrijders opgericht, onder meer de "Stanislaspoort" op de Markt. Tevens wordt de bouwvallige middeleeuwse Stoktkapel in de Oude Stationstraat afgebroken en naar oorspronkelijk model herbouwd. Vele restauratie- en nieuwbouwprojecten worden geleid door architect Albert Impe, onder meer de nieuwe parochiekerk Sint-Jozef-Werkman met bijhorende Heilig Hartschool.
In de tweede helft van de 20ste eeuw worden vele nieuwe woonwijken en verkavelingen gerealiseerd. Opmerkelijk zijn een groot aantal kwalitatieve realisaties van alleenstaande eengezinswoningen gebouwd in de jaren 1960-1970. Het architectenbureau Konstrukto, een tweemansbedrijf uit Tielt, speelt hierbij een vooraanstaande en inspirerende rol, met als model de eigen woonst van architect Georges Vandenbussche in de Kerkebosstraat. Andere realisaties van jonge privé-architectuur zijn te vinden in onder meer de Driesstraat, de Klijtenstraat, de Meulebeeksesteenweg, de Plantinstraat, de Pontweg en de Rozenboomlaan.
In deze periode worden ook enkele wijkschooltjes, de Sint-Pauluskerk en het huidige stationsgebouw opgetrokken.

In het laatste kwart van de 20ste eeuw worden enkele grootschalige nieuwbouwprojecten gerealiseerd, onder meer de nieuwe bibliotheek aan de Lakenmarkt, de Europahal aan het Generaal Maczekplein en het nieuw Administratief Centrum met Vredegerecht aan de Tramstraat. Enkele recente opmerkelijke realisaties van privé-architectuur zijn van de hand van architect Johan Laethem.

Openbare groene ruimtes in de stad zijn het stadspark of de voormalige lusttuin van het huis "Mulle de Terschueren" tussen de Ieperstraat en de Kortrijkstraat, de tuin "De Brabandere" toegankelijk vanaf het Generaal Maczekplein, en de recentere aangelegde parkjes aan de Burggraaf vande Vyverelaan en het "Vredespark" tussen de Tramstraat en de Sportlaan.
De laatste jaren worden verspreid over het grondgebied geboortedreven aangelegd.

Het omringend agrarisch gebied ten noorden, oosten en zuiden van de gemeente, wordt straalsgewijs doorsneden door de grote verbindingswegen waartussen kleinere, veelal haaks op elkaar aansluitende landwegen kronkelen. In het zuidoosten van het grondgebied ligt de Poelberg, met op de top de als monument beschermde "Poelbergmolen", een houten staakmolen, waarvan de omgeving beschermd is als dorpsgezicht.
In het landelijk gebied bevinden zich talrijke nog in bedrijf zijnde landbouwbedrijven, voornamelijk daterend uit de 18de en 19de eeuw.
Enkele historische, al dan niet omwalde hoeves hebben een oude geschiedenis, veelal als centrum van een voormalige heerlijkheid of achterleen, onder meer "Ten Driessche", "Wiershoeve", "Goed te Karels" (alle in de Dentergemstraat), "Goed te Trybels" (Egemsesteenweg), "'t Hoogserlei" (Hoogserlei), "Hof te Kerkebosch" (Kerkebosstraat), "Groot Tomme", "Klein Tomme" en "'t Haelewijnsche" (alle in de Rijkegemkouterstraat), "'t Leen Ten Damme" (Sint-Amandstraat), "Gruuthuse" (Wakkensesteenweg) en "Willekomme" (Willekomstraat).
Hoevebouw met streekeigen kenmerken, waarvan de site veelal omgeven is door hagen, uitzonderlijk nog met bewaarde boomgaard of moestuin. Losstaande, veelal ongeschilderde bakstenen bestanddelen onder pannen zadeldaken, met eenlagig woonhuis zonder opkamer. Typerend voor de regio zijn de half ondergrondse, koepelvormige veelal begroeide gemetselde aardappelkelders. De bestaande hoevegebouwen zijn meestal uitgebreid met recente stallen en loodsen in functie van de huidige uitbating.
Verspreid over het hele grondgebied bevinden zich vele voornamelijk 19de- en 20ste-eeuwse kapelletjes en enkele herdenkingskruisen.

  • Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumentenzorg - Monumenten en Landschappen, Landschapsatlas, 2001, OC GIS-Vlaanderen.
  • BELCONSULTING NV, GNOP TIELT, Fase 1: Visievorming Natuur en Landschap, Tielt, 1996.
  • BILLIET J.; VERMEULEN G., Geschiedkundige schets van het Vrij Technisch Instituut in Tielt, in De Roede van Tielt, jg. 17, nummer 4, 1986, p. 148-160.
  • BRYS J., Geschiedenis der O.L.Vrouwparochie te Tielt (1913-1963), s.l., s.d.
  • DE GRYSE J., Archeologisch onderzoek in het centrum van Tielt, in De Roede van Tielt, jg. 37, nummer 1, 2006, p. 3-52.
  • DESMET G.; DEVRIENDT J., Het godsdienstig leven te Tielt in het verleden en op heden. Geschiedkundige gegevens en samenstelling van den historische stoet, Tielt, 1938.
  • Gids voor Groot-Tielt 1987, Tielt, 1987.
  • HOLLEVOET F. e.a., Als straten gaan… praten. De roede van Tielt, Tielt, 2005.
  • HOLLEVOET F.; OSTYN R., Inventaris van het archief van de Tieltse Sint-Pietersparochie en het decanaat Tielt, Tielt, 1989.
  • LEROUGE J.; VANDEKERCKHOVE D.; VAN LANDSCHOOT R. e.a., 300 jaar College te Tielt. Van Schola Latina tot Sint-Jozefscollege 1686-1986, Tielt, 1986.
  • NEYENS J., De Buurtspoorwegen in de Provincie West-Vlaanderen 1885-1967, Lier, 1980.
  • OSTYN R., Historische stedenatlas van België, Tielt, Brussel, 1993.
  • OSTYN R., Kroniek van 40 jaar Rijksonderwijs in Tielt, Tielt, 1988.
  • OSTYN R., Stadsplan en landboek van Tielt-binnen of het aanzien van Tielt omstreeks 1635, in De Roede van Tielt, jg. 23, nummer 1, 1992, p. 2-40.
  • OSTYN R., Tielt: Geschiedenis en erfgoed, in De Roede van Tielt, jg. 37, nummer 3, 2006, p. 105-135.
  • TECHNUM GENT, Masterplan Kortrijkstraat, onuitgegeven studie in opdracht van stad Tielt, 2005.
  • VANDEPITTE P., Tielt. Speuren naar heden en verleden van Tielt, Aarsele, Kanegem en Schuiferskapelle, Tielt, 1985.
  • VANDERMEULEN J., De bevrijding van Tielt september 1944, Tielt, 1994.
  • VANKEERSBILCK J., Lactil of het verhaal van de Tieltse melkerij, in De Roede van Tielt, jg. 34, nummer 4, 2003, p. 33-68.
  • VAN NIEROP M., Lannoo 50 jaar in volle zee, Tielt, 1959.
  • VERBRUGGE J., Tielt, textielstad (deel 1 : negentiende eeuw), in De Roede van Tielt, jg. 18, nummer 2, 1987, p. 46-104.
  • VERBRUGGE J., Tielt, textielstad (deel 2 : negentiende eeuw), in De Roede van Tielt, jg. 21, nummer 2-3, 1990, p. 42-160.

Bron: CALLAERT G. & SANTY P. met medewerking van BOONE B., DEVOOGHT K. & MOEYKENS S. 2007: Inventaris van het bouwkundig erfgoed, Provincie West-Vlaanderen, Gemeente Tielt, Deel I: Stad Tielt (straten A-R), Deel II: Stad Tielt (straten S-Z), Deelgemeenten Aarsele, Kanegem en Schuiferskapelle, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen WVL29, onuitgegeven werkdocumenten.
Auteurs: Callaert, Gonda; Santy, Pieter
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties

Bekijk gerelateerde erfgoedobjecten


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Tielt [online], https://id.erfgoed.net/themas/14708 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.